HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 50.

Jozef beweent zijn vader, en doet hem balsemen, vs. 1, enz. Nadat de Egyptenaars hem beweend hadden, voert hem Jozef met Farao's verlof, en statelijk gezelschap, naar Kanaän, 4. Alwaar hij, na gehouden groten rouw, begraven wordt in Abrahams grafstede, 10. Jozef, in Egypte wedergekomen zijnde, wordt van zijn broeders deemoediglijk verzocht om vergeving, 14. Zijn ouderdom, en nakomelingen in het derde en vierde lid, 22. Sterkt en beëdigt zijn broeders aangaande het wegvoeren van zijn gebeente; sterft en wordt gebalsemd, 24.


De begrafenis van Jakob

1TOEN viel Jozef op zijns vaders aangezicht, en hij weende over hem en 1kuste hem.

1Alzo, dat hij hem ook zonder twijfel de ogen toegesloten heeft, gelijk God Jakob beloofd had, Gen. 46:4.

2En Jozef gebood zijn knechten, den medicijnmeesters, dat zij 2zijn vader 3balsemen zouden; en de medicijnmeesters balsemden Israël.

2Dat is, het dode lichaam van zijn vader.

3Een oud gebruik der oosterse volken, waardoor zij de dode lichamen met welriekende kruiden en krachtige specerijen bestrooid en gevuld, en met zalf, daarvan gemaakt, bestreken hebben; welk gebruik de heidenen met bijgeloof, maar de Israëlieten met een heilig nadenken, tot een getuigenis van de toekomende onverderfelijkheid onzer lichamen, onderhouden hebben. Zie 2 Kron. 16:14; 21:19. Mark. 16:1. Joh. 19:40.

3En 4veertig dagen werden aan 5hem vervuld, want alzo werden vervuld de dagen dergenen die gebalsemd werden; en de Egyptenaars beweenden hem 6zeventig dagen.

4Te weten, opdat door het langdurig balsemen de kracht van de kostelijke kruiden en zalven al de leden van het lichaam doortrekken mocht.

5Namelijk aan Jakob.

6Langer dan de Israëlieten Aäron en Mozes beweenden, hetwelk maar duurde dertig dagen, Num. 20:29. Deut. 34:8. Maar sommigen menen, dat onder deze zeventig dagen de voormelde veertig van de balseming mede begrepen moeten worden; in welken zin de bewening maar dertig dagen geduurd zou hebben.

4Als nu de dagen zijns bewenens over waren, zo sprak Jozef tot het 7huis van Farao, zeggende: Indien ik nu 8genade gevonden heb in uw ogen, spreekt toch voor de oren van Farao, zeggende:

7Versta de vorsten, raadsheren, en vrienden van Farao, die dagelijks bij hem waren; want in den rouw zijnde, mocht Jozef bij den koning niet verschijnen, naar het gebruik van Egypte, en van andere landen. Vgl. Esth. 4:2.

8Zie Gen. 18 op vers 3.

5Mijn vader heeft mij adoen zweren, zeggende: 9Zie, ik sterf; in mijn graf, 10dat ik mij in het land Kanaän gegraven heb, daar zult gij mij begraven. Nu dan, laat mij toch optrekken, dat ik mijn vader begrave; dan zal ik wederkomen.

9Zie Gen. 48 op vers 21 en hier vers 24.

10Alzo hebben ook anderen, toen zij nog leefden, hun graf tegen hun dood laten bereiden. Zie 2 Kron. 16:14. Jes. 22:16. Matth. 27:60.

a Gen. 47:29.

6En Farao zeide: Trek op en begraaf uw vader, gelijk als hij u heeft doen zweren.

7En Jozef toog op om zijn vader te begraven; en met hem togen op 11al 12Farao's knechten, de 13oudsten van zijn 14huis en al 15de oudsten des lands van Egypte;

11Dat is, het merendeel, te weten allen die beschikbaar waren en van huis konden wezen. Vgl. Matth. 3:5.

12Zijn hofdienaren en edellieden. Zie Gen. 20 op vers 8.

13Zijn raadsheren en andere mannen van staat.

14Dat is, hofgezin. Zie Gen. 34 op vers 19.

15Vorsten, officieren, en aanzienlijken des lands.

8Daartoe het ganse 16huis van Jozef, en zijn broeders en het huis zijns vaders; alleen hun kleine kinderen en hun 17schapen en hun runderen lieten zij in het land Gosen.

16Dat is, huisgezin, huisgenoten, dienaren en knechten. Vgl. de aant. op het voorgaande vers en Gen. 7 op vers 1.

17Dat is, hun klein en groot vee. Zie Gen. 12 op vers 16.

9En met hem togen op, zo wagens als ruiters; en het was een zeer 18zwaar heir.

18Dat is, groot in menigte. Alzo wordt een zwaar volk genoemd, Num. 20:20. 1 Kon. 3:9, hetwelk uitgelegd wordt een groot volk, 2 Kron. 1:10. Zie ook 1 Kon. 10:2. 2 Kon. 6:14.

10Toen zij nu aan het 19plein van het 20doornbos kwamen, dat 21aan gene zijde der 22Jordaan is, 23hielden zij daar een grote en zeer zware rouwklage; en hij maakte zijn vader een rouw van 24zeven dagen.

19Versta hier een effen, ledige en open plaats, die met doornen bezet of afgetuind was, of omtrent dewelke menigten van doornen groeiden.

20Datzelfde woord hebben wij Richt. 9:14. Ps. 58:10. Anderen behouden het Hebreeuwse woord Atad als den eigennaam van deze plaats.

21Ten aanzien van de plaats waar Mozes was, dit schrijvende.

22Zie Gen. 13 op vers 10.

23Hebr. zo rouwklaagden zij daar een rouwklage.

24Dat is, Jozef verordende den tijd van zeven dagen, om te beschikken al wat tot de rouwdraging en de begrafenis nodig was. Zie Jezus Sirach 22:13.

11Als de 25inwoners des lands, de Kanaänieten, dien rouw zagen op het plein van het doornbos, zo zeiden zij: Dit is een zware rouw der Egyptenaars; daarom noemde men 26haar naam 27Abel-Mizráïm, 28die aan het veer van de Jordaan is.

25Hebr. de inwoner. Alzo in het volgende de Kanaäniet.

26Te weten van de voorzeide plaats.

27Dat is, de rouw der Egyptenaars of de rouwdragende der Egyptenaars.

28Alzo in vers 10.

12En zijn zonen deden 29hem gelijk 30als hij hun geboden had;

29Namelijk Jakob.

30Zie Gen. 49:29.

13Want bzijn zonen voerden hem in het land Kanaän en begroeven hem in de spelonk des akkers van 31cMachpéla, welke Abraham met den akker gekocht had tot een erfbegrafenis van Efron, den Hethiet, tegenover 32Mamre.

31Zie Gen. 49:30.

32Zie Gen. 49 op vers 30.

b Hand. 7:15, 16. c Gen. 23:16.

14Daarna keerde Jozef weder in Egypte, hij en zijn broeders en allen die met hem opgetogen waren om zijn vader te begraven, nadat hij zijn vader begraven had.

Vrees en troost

15Toen Jozefs broeders zagen dat hun vader dood was, zo zeiden zij: Misschien zal ons Jozef haten; en hij zal ons 33gewisselijk vergelden al het kwaad dat wij hem 34aangedaan hebben.

33Hebr. vergeldende vergelden of wederkeren.

34Hebr. wedergedaan of vergolden hebben; te weten voor al die ootmoedige beden en vriendelijke smekingen, die hij, in onze handen zijnde, aan ons gedaan heeft, en wij hem afgeslagen hebben. Zie Gen. 42:21. Alzo onder, vers 17.

16Daarom 35ontboden zij aan Jozef, zeggende: 36Uw vader heeft bevolen voor zijn dood, zeggende:

35Hebr. zij hebben bevolen aan of tot Jozef; dat is, zij hebben naar Jozef enigen afgevaardigd, wien zij bevolen hebben hem uit hun naam wat aan te dienen.

36Zij begeren vergiffenis van Jozef, gebruikende daartoe vier redenen: I. omdat hun vader [zo zij zeggen] zulks voor zijn dood begeerd had; II. omdat zij zijn broeders waren; III. omdat zij berouw hadden, en hun zonden bekenden; IV. omdat zij van één religie met hem waren.

17Zo zult gij tot Jozef zeggen: Ei, vergeef toch de overtreding uwer broederen en hun zonde; want zij hebben u kwaad aangedaan; maar nu, vergeef toch de overtreding 37der dienaren van 38den God uws vaders. En Jozef 39weende, als zij tot hem spraken.

37Die denzelfden God met u dienen, Die ons bevolen heeft elkander de misdaden te vergeven, gelijk wij begeren dat Hij ons genadig zij.

38Zie Gen. 26 op vers 24 en Gen. 31 op vers 42.

39Zonder twijfel omdat zij zeer beweeglijk spraken van een zaak, die hij niet zonder beweging kon aanhoren, temeer omdat hij merkte hun vrees voor straf, en mistrouwen van zijn goedheid.

1840Daarna kwamen ook zijn broeders en vielen voor hem neder, en zeiden: Zie, wij zijn u tot knechten.

40Te weten, nadat zij gehoord hadden het rapport van degenen die zij naar Jozef afgevaardigd hadden.

19En Jozef zeide tot hen: Vreest niet; want 41ben ik din de plaats van God?

41Dat is, ben ik God, die de macht zou hebben u kwaad te doen, die God door mij goeddoen en behouden wil?

d Gen. 45:5.

20Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht; doch God heeft dat ten goede gedacht; opdat Hij deed, 42gelijk het te dezen dage is, om een groot volk in het leven te behouden.

42Dat is, gelijk het heden blijkt, en voor alle mensen openbaar is.

21Nu dan, vreest niet; ik zal u en uw kleine kinderen onderhouden. Zo troostte hij hen en 43sprak naar hun hart.

43Zie Gen. 34 op vers 3.

Jozef sterft

22Jozef dan woonde in Egypte, hij en het huis zijns vaders; en Jozef leefde honderd en tien jaar.

23En Jozef zag van Efraïm 44kinderen van het derde gelid; ook werden de zonen van eMachir, den zoon van Manasse, op 45Jozefs knieën geboren.

44Hebr. kinderen der derden; dat is, kinderen tot in het derde gelid; dat is, kinderen van kindskinderen. Zie van dergelijken zegen Job 42:16. Ps. 128:6. Hier begint vervuld te worden de profetie van Jakob, Gen. 48:19.

45Dat is, die Jozef in hun eerste jonkheid met blijdschap en vermaking placht op zijn schoot te zetten, en daarmede te spelen, gelijk men met de kleine kinderkens gemeenlijk doet. Vgl. Gen. 30:3.

e Num. 32:39.

24En Jozef zeide tot zijn broederen: 46Ik fsterf; maar God zal u gewisselijk 47bezoeken en Hij zal u doen optrekken uit dit land, in het land hetwelk Hij Abraham, Izak en Jakob gezworen heeft.

46Zie vers 5.

47Hebr. bezoekende bezoeken; dat is, Hij zal u zekerlijk bezoeken, te weten naar Zijn genade; om u wel te doen, en Zijn beloften aan u te volbrengen. Zie Gen. 21 op vers 1, en hier het volgende vers.

f Hebr. 11:22.

25En Jozef deed de zonen van Israël zweren, zeggende: God zal u gewisselijk bezoeken; gzo 48zult gij mijn beenderen vanhier opvoeren.

48Dit beveelt hij, niet uit bijgeloof, maar uit een vast geloof, waardoor hij voor zeker hield dat zijn geslacht het land van Kanaän bezitten zou, en dat hetzelve hun allen was tot een voorbeeld en onderpand van het hemels Kanaän; begerende uit zulke oorzaak, dat zijn beenderen daar eindelijk zouden gevoerd worden. Zie Hebr. 11:22.

g Ex. 13:19. Joz. 24:32.

26En Jozef stierf, 49honderd en tien jaar oud zijnde; en zij 50balsemden hem en men legde hem in een 51kist in Egypte.

49Hebr. een zoon van 110 jaren.

50Zie op vers 2.

51Waarin zijn dode lichaam is bewaard geweest, om te zijner tijd naar het land Kanaän vervoerd te mogen worden, hetwelk honderd vijf en vijftig jaren daarna geschied is, als de kinderen Israëls uit Egypte togen.