HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 48.

Jakob, krank zijnde, wordt van Jozef bezocht, vs. 1, enz. Wien hij Gods beloften voorhoudt, en neemt zijn twee zonen, Manasse en Efraïm, aan voor zijn eigen, als vaders van twee bijzondere stammen in Israël, 3. In het opleggen der handen en zegenen trekt Jakob wetens den jongste, te weten Efraïm, vóór den oudste, te weten Manasse, 13. Ongeacht Jozefs vermaning, 17. Zegent hen alzo, mitsgaders hun vader Jozef, en profeteert hun wederkomst in Kanaän, 21. Geeft Jozef een stuk land vooruit, 22.


Jakob zegent de zonen van Jozef

1HET geschiedde nu na deze dingen, dat men Jozef zeide: Zie, uw vader is krank. Toen 1nam hij zijn twee zonen met zich, Manasse en Efraïm.

1Te weten trekkende naar zijn vader, om hem te bezoeken.

2En men boodschapte Jakob en men zeide: Zie, uw zoon Jozef komt tot u. Zo versterkte zich Israël en zat op het bed.

3Daarna zeide Jakob tot Jozef: 2God ade Almachtige is bmij verschenen te 3Luz in het land Kanaän; en Hij 4heeft mij gezegend,

2Zie Gen. 17 op vers 1.

3Anders Bethel genoemd. Zie Gen. 28:19; 35:6.

4Dat is, Hij heeft de zegeningen, aan mijn vader en grootvader beloofd, weder met mij vernieuwd en bevestigd; alzo die van hand tot hand aan onze nakomelingen overgeleverd moeten worden.

a Gen. 17:1. b Gen. 35:6.

4En Hij heeft tot mij gezegd: cZie, Ik zal u vruchtbaar maken en u vermenigvuldigen en u tot een hoop van volken stellen; en Ik zal uw zaad na u dat 5land 6tot een eeuwige bezitting geven.

5Te weten het land Kanaän.

6Hebr. tot een bezitting der eeuwigheid, namelijk gedurende den tijd der wet, ten aanzien van dit aardse Kanaän; maar een tijd zonder einde, ten aanzien van het hemelse. Zie Gen. 13:15; 17:7, 13 met de aant.

c Gen. 28:3; 35:11.

5Nu dan, uw twee zonen, ddie u in Egypteland geboren waren, eer ik in Egypte tot u gekomen ben, 7zijn mijne; 8Efraïm en Manasse zullen mijne zijn als Ruben en Simeon.

7Dat is, ik wil hebben, dat zij in de verdeling van mijn goederen, en van het land Kanaän, elk voor een staak of stam gehouden worden, alsof zij uit mij geboren waren, en niet uit u, Joz. 14:4; 16:1; 17:17. Aldus heeft Jozef, die maar één deel van de erfenis nevens zijn broeders moest hebben, een dubbel gehad; hetwelk Ruben toekwam, als den eerstgeborene, zie Gen. 29:32, maar hem ontnomen is, en aan Jozef overgezet, 1 Kron. 5:1, 2, om oorzaak vermeld Gen. 49:3, 4.

8Efraïm wordt vóór Manasse genoemd, om reden vermeld vers 19.

d Gen. 41:50; 46:20.

6Maar 9uw geslacht dat gij na hen zult gewinnen, 10zullen uwe zijn; 11zij zullen naar hunner broederen naam genoemd worden in hun erfdeel.

9Dat is, uw kinderen die gij boven Manasse en Efraïm hierna zoudt mogen krijgen.

10Dat is, zij zullen uw zonen gerekend worden, en mijn kleinzonen uit u.

11Dat is, zij zullen in het delen van het land bij één van deze hun twee broeders gerekend worden, en niet stammen op zichzelven maken, als deze twee. Naar of over enigen naam genoemd te worden is daarnaar te heten, en onder die gerekend te worden die van zulken naam zijn. Zie Deut. 28:10. Amos 9:12, en vgl. onder, vers 16.

7Toen ik nu van 12Paddan kwam, ezo is Rachel 13bij mij gestorven in het land Kanaän, op den weg, 14als het nog een kleine streek lands was 15om tot Efrath te komen; en ik begroef haar aldaar aan den weg van Efrath, dewelke is Bethlehem.

12Anders: Paddan-Aram. Zie Gen. 25:20; 35:9.

13Anders: over mij gestorven; alsof men zeide: op mijn schoot, en tussen mijn armen liggende. Anders: vóór mij, dat is, voor mijn ogen.

14Zie Gen. 35 op vers 16.

15Zie Gen. 35 op vss. 16, 19.

e Gen. 35:19.

8En Israël zag de zonen van Jozef, en zeide: 16Wiens zijn dezen?

16Jakob zag met een verouderd gezicht, vers 10, zodat hij op deze zonen van Jozef zijn ogen slaande, dezelve niet recht noch bescheidenlijk kon kennen.

9En Jozef zeide tot zijn vader: Zij zijn mijn zonen, die mij God hier gegeven heeft. En hij zeide: 17Breng hen toch tot mij, 18dat ik hen zegene.

17Hebr. Neem hen, dat is, neem hen en breng hen; het woord nemen wordt dikwijls zo gebruikt. Zie Gen. 12:15.

18Dat is, dat ik hun de beloftenissen Gods, hoe Hij hen zegenen wil, verkondige, en met oplegging der handen bevestige, naar de wijze van de zegening der patriarchen. Zie Gen. 27 op vers 4.

10Doch Israëls ogen waren 19zwaar van ouderdom, 20hij kon niet zien; en hij deed hen naderen tot hem; 21toen kuste hij hen en 22omhelsde hen.

19Dat is, dik en donker, niet bekwaam om onderscheidenlijk te zien.

20Dat is, hij kon niet wel zien; als vers 8.

21Zie Gen. 27 op vers 26.

22Zie Gen. 29:13; 33:4.

11En Israël zeide tot Jozef: Ik had niet gemeend uw aangezicht te zien; maar zie, God heeft mij ook uw zaad doen zien.

12Toen deed hen Jozef uitgaan 23van zijn knieën; en 24hij boog zich voor zijn aangezicht neder ter aarde.

23Te weten van Jakobs knieën, tussen dewelke hij de jongens hield in het omhelzen, doch Jozef wilde hen nu aan hem ordentelijk nevens elkander voorstellen, om op gewoonlijke wijze van hem den zegen te ontvangen.

24Zijn vader burgerlijke eer bewijzende, en hem bedankende voor de vriendschap en eer, aan hem en zijn kinderen bewezen.

13En Jozef nam die beiden, Efraïm met zijn rechterhand tegenover Israëls linkerhand, en Manasse met zijn linkerhand tegenover Israëls rechterhand; en hij deed hen naderen tot hem.

14Maar Israël strekte zijn rechterhand uit en 25legde ze op het hoofd van Efraïm, hoewel hij de 26minste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; 27hij bestuurde zijn handen verstandiglijk, 28want Manasse was de eerstgeborene.

25Hebr. stelde ze.

26Te weten van jaren.

27Hebr. hij maakte zijn handen wijs; dat is, hij deed het niet uit misverstand, maar met goede voorgaande wetenschap, als een profeet, Gods wil volbrengende, zonder acht te geven op de eerstgeboorte. De oplegging der handen, waarvan hier eerst gesproken wordt, is te dezen tijde, en naderhand, gebruikt geweest, 1. in zegeningen, als hier en Matth. 19:15; 2. in offeranden, Lev. 1:4, zie de aant.; 3. in veroordelingen en straffen, Lev. 24:14; 4. in inhuldigingen, en bevorderingen tot ambten, Num. 8:10. Deut. 34:9. Hand. 6:6. 1 Tim. 4:14; 5. in het doen van wonderen, Mark. 6:5. Luk. 4:40. Hand. 28:8, enz.

28Anders: hoewel.

15En hij fzegende 29Jozef en zeide: De God voor Wiens aangezicht mijn vaders Abraham en Izak gewandeld hebben, die God Die mij gevoed heeft, van dat ik was tot op dezen dag,

29Te weten in zijn kinderen; als blijkt vers 16.

f Hebr. 11:21.

16gDie 30Engel Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongens, en 31dat in hen mijn naam genoemd worde en de naam mijner vaderen Abraham en Izak, en dat zij vermenigvuldigen als vissen in menigte in het midden des lands.

30Dewijl Jakob van dezen Engel hetzelfde verzoekt, dat hij vers 15 van God bidt, zo kan dit van geen geschapen engel verstaan worden, maar moet verstaan zijn van Gods Zoon. Zie Gen. 22 op vers 11.

31Dat is, dat zij in mijn geslacht gerekend, en mijn en mijner vaderen Abrahams en Izaks kinderen genoemd, en daarvoor gehouden worden. Dit is alzo geschied; want zij zijn onder de twaalf stammen Israëls gesteld geweest als Jakobs eigen kinderen. Vgl. de aant. op vers 6.

g Gen. 31:42; 32:1.

17Toen Jozef zag dat zijn vader zijn rechterhand op het hoofd van Efraïm legde, zo was het kwaad 32in zijn ogen; en hij ondervatte zijns vaders hand om die van het hoofd van Efraïm op het hoofd van Manasse af te brengen.

32Dat is, het beviel hem kwalijk. Zie Gen. 21 op vers 11.

18En Jozef zeide tot zijn vader: Niet alzo, mijn vader; want deze is de eerstgeborene; leg uw rechterhand op zijn hoofd.

19Maar zijn vader weigerde het en zeide: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het; hij zal ook tot een volk worden en hij zal ook groot worden; maar nochtans zal zijn kleinste broeder 33groter worden dan hij, en zijn zaad zal heen 34volle menigte van volken worden.

33Als de Israëlieten eerst geteld werden in de woestijn, zo werd Efraïm eerst gerekend, en hij had 8300 mannen meer dan Manasse, als te zien is Num. 1:32, 33, 35; 2:19, 21.

34Hebr. volheid.

h Ruth 4:11, 12.

20Alzo zegende hij hen te dien dage, zeggende: 35In u zal 36Israël zegenen, zeggende: iGod zette u als Efraïm en als Manasse! En hij zette Efraïm voor Manasse.

35Anders: Naar u, dat is, naar uw voorbeeld; alsof hij zeide: De Israëlieten willende iemand zegenen, of gelukwensen, zullen u tot een voorbeeld of voorschrift nemen, gelijk de naastvolgende woorden dit klaarlijk aanwijzen. Zie zulke manier van zegenen ook Ruth 4:11, en van vloeken Jer. 29:22.

36Dat is, mijn nakomelingen, de Israëlieten.

i Jer. 31:20.

21Daarna zeide Israël tot Jozef: Zie, 37ik sterf; maar God zal met ulieden wezen en Hij zal u wederbrengen 38in het land uwer vaderen.

37Dat is, ik zal haast sterven; zijnde de tegenwoordige tijd genomen voor den tijd die haast komen zal, en aanstaande is. Vgl. Gen. 19:13; 20:3. Joh. 14:2.

38Dat is, in het land Kanaän.

22kEn ik heb u 39een stuk land gegeven 40boven uw broederen; lhetwelk ik met mijn zwaard en met mijn boog uit de hand der 41Amorieten 42genomen heb.

39Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een schouder of rug, als Gen. 9:23, en daarna bij gelijkenis een stuk, deel of streek lands hoog gelegen, als hier. Maar Jakob, als een profeet, ziet ook op den naam der stad Sichem, die in dat land aan het gebergte gelegen was, zie Gen. 12:6, en naderhand aan den stam van Efraïm toegevallen is, Joz. 20:7. In hetwelk ook Jozefs gebeente begraven is geweest, Joz. 24:32, als in het land dat zijn vader Jakob hem profetischerwijze bezet en gegeven had, Joh. 4:5, welverstaande niet alleen het stuk land hetwelk hij voor honderd stukken geld gekocht had, Gen. 33:19, maar ook al het land van de stad Sichem, die Simeon en Levi gewapenderhand ingenomen en geplunderd hadden, Gen. 34:25, 26.

40Te weten ten aanzien van het recht der eerstgeboorte, Deut. 21:17, hetwelk Ruben verloren had, en dat op Jozef gebracht was, 1 Kron. 5:1, (zoveel de dubbele erfenis belangde) als den eerstgeborene van de waardigste huisvrouw.

41Hebr. des Amoriets. Hij stelt den naam van één volk voor al de Kanaänieten, omdat de Amorieten een van de machtigste volken waren in het land Kanaän, als blijkt Amos 2:9. Alzo ook Gen. 15:16. Joz. 10:5.

42Te weten, als ik na den moord der Sichemieten (vrezende voor de naburige Kanaänieten) gewapenderhand op mijn hoede heb moeten wezen om niet overvallen te worden. Nu, dewijl God deze mijn zorg gezegend heeft, zendende een verschrikking over de omliggende inwoners, zo heb ik daar dat stuk land behouden, hetwelk ik nu door Gods zegening houd het mijne te zijn in eigendom, gelijk het hierna uw nakomelingen zal toebehoren in gebruik en bezitting. Of anders: nemen zal door het zwaard en den boog mijner nakomelingen.

k Joz. 13:7; 16:1; 17:1. l Joz. 24:8.