HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 46.

Jakob, met zijn ganse huis en have, aftrekkende naar Egypte, wordt te Berseba van God door vernieuwing van beloften gesterkt, vs. 1, enz. Komt in Egypte met al de zijnen, die bij name worden opgeteld, 6. Hij schikt Juda vooruit naar Jozef, die hem naar Gosen tegemoettrekt, alwaar zij elkander zeer beweeglijk ontvangen, 28. Jozef spreekt met zijn broeders af, wat hij Farao zal aandienen, en zij vóór hem komende zullen hebben te zeggen, 31.


Jakob gaat naar Egypte

1EN Israël 1verreisde met al wat hij had en hij kwam te 2Berséba, en hij offerde offeranden aan 3den God van zijn vader Izak.

1Dit is geschied in het jaar na de schepping der wereld omtrent 2239, tien jaar na Izaks dood, als Jozef 39 jaren oud was. Zie Gen. 35:1.

2Zie Gen. 21 op vers 31.

3Dat is, Dien zijn vader Izak geëerd en aangeroepen had. Hiermede betoonde hij zijn standvastig geloof aan Gods beloften, en zijn dankbaarheid jegens Gods weldaden, en bad Hem om raad en hulp op deze reis.

2En God sprak tot Israël 4in gezichten des nachts, en zeide: 5Jakob, Jakob. En hij zeide: 6Zie, hier ben ik.

4De gezichten in het gemeen genomen, door dewelke God in die tijden Zich aan de mensen openbaarde, zijn geweest somtijds buiten den slaap, door het aanschouwen van enige gedaante die viel óf in de ogen des lichaams, als Gen. 15:1, 5, enz., óf in het gezicht des geestes, Zach. 3:1; somtijds in den slaap, door manier van dromen, gelijk Gen. 20:3. Job 33:15, 16. Beide konden gebeuren óf des daags, als Hand. 10:9, 10, óf des nachts, als Gen. 15:5 en hier.

5Tweemaal noemt Hij hem, om hem tot een vaardig toeluisteren op te scherpen; gelijk Gen. 22:11. 1 Sam. 3:10.

6Zie Gen. 22:1.

3En Hij zeide: aIk ben die God, uws vaders God; 7vrees niet van af te trekken naar Egypte, bwant Ik zal u aldaar tot een groot volk zetten.

7Omdat gij en uw zaad een tijdlang zult moeten vertrekken uit een land dat Ik u en den uwen beloofd heb, Gen. 28:13, naar een land waarin uw grootvader met vrees en bekommernis verkeerd heeft, Gen. 12:12.

a Gen. 26:24; 28:13; 32:9. b Gen. 13:16; 16:10; 17:2; 22:17; 26:24; 35:11; 48:4.

4cIk zal met u 8aftrekken naar Egypte en 9Ik zal u doen weder optrekken, mede optrekkende; 10en Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen.

8Te weten, om u te geleiden en bij te staan. Versta dit ook van het optrekken. Vgl. Gen. 24:7. Ex. 23:20; 32:34. Merk hier eens voor al, dat de woorden optrekken, opklimmen, enz., insgelijks aftrekken, afklimmen, enz., meest worden gebruikt ten aanzien van de ligging der landen, steden en plaatsen, die hoog of laag gelegen zijn. Te gaan naar de hoog gelegene, is optrekken; naar de laag gelegene aftrekken. Zie Gen. 12:10; 13:1; 35:1. Ex. 19:3. Matth. 20:18. Luk. 10:30. Hand. 3:1. Het opgaan wordt van God menselijkerwijze gezegd; gelijk ook het afkomen.

9Dit is wel eensdeels aan Jakobs dode lichaam vervuld, Gen. 47:29, 30; 50:13, doch voornamelijk aan zijn nakomelingen, als Mozes hen uit Egypte heeft gevoerd, en Jozua hen in het land Kanaän gebracht heeft.

10Dat is, Jozef zal bij u zijn als gij sterven zult, en zal (naar de oude gewoonte van vele volken) uw ogen sluiten na uw dood. Hier wordt Jakob van God verzekerd, dat zijn lieve zoon Jozef nog leefde, en dat hij bij Jozefs leven in vrede zou sterven.

c Num. 20:15. Deut. 10:22. Joz. 24:4, 5, 6. Ps. 105:23, 24. Jes. 52:4. Hos. 11:1.

5dToen maakte zich Jakob op van Berséba; en de zonen van Israël voerden Jakob, hun vader, en hun kinderkens en hun vrouwen op de wagens die Farao gezonden had om hem te voeren.

d Hand. 7:15.

6En zij namen hun vee en hun have, die zij 11in het land Kanaän verworven hadden, en zij kwamen in Egypte: Jakob en al zijn zaad met hem;

11Versta hierbij: en daarenboven in Mesopotamië.

7Zijn zonen en de zonen zijner zonen met hem; 12zijn dochters en zijner zonen dochters en al zijn zaad bracht hij met zich in Egypte.

12Jakob had maar één dochter, te weten Dina, vers 15, en maar één zoonsdochter, vers 17. De Heilige Schrift gebruikt het meervoud voor het enkelvoud, als ook Gen. 21:7; onder, vers 23. Num. 26:8. 1 Kron. 2:8, 31.

8eEn 13dit zijn de namen 14der zonen van Israël, die in Egypte kwamen: Jakob en zijn zonen. De eerstgeborene van Jakob: Ruben.

13Dit geslachtsregister wordt hier en elders door Mozes zo vlijtiglijk verhaald, I. om aan te wijzen Gods wonderwerk in de vermenigvuldiging van het zaad Abrahams; II. om de stammen te onderscheiden, ten aanzien van het priesterdom, de koninklijke waardigheid, en de uitdeling van het land Kanaän; III. en voornamelijk om de afkomst van den Messias naar het vlees te vervolgen.

14Dat is, zonen en zoonszonen; insgelijks dochter en kleindochter.

e Ex. 1:2; 6:13. Num. 26:5. 1 Kron. 5:1.; 6:1.; 7:1.; 8:1.

9En de zonen van Ruben: 15Hanoch, en Pallu, en Hezron en Charmi.

15Vgl. de namen van dit register met derzelver herhalingen, Numeri 26. 1 Kronieken 6; 7; 8.

10fEn de zonen van Simeon: 16Jemuël, en Jamin, en 17Ohad, en 18Jachin, en 19Zohar, en Saul, de zoon ener 20Kanaänitische vrouw.

16Ook genoemd Nemuël, Num. 26:12.

17Hij wordt Num. 26:12. 1 Kron. 4:24 niet genoemd onder de kinderen van Simeon. Het schijnt dat hij en de zijnen te dien tijde al gestorven waren.

18Ook genoemd Jarib, 1 Kron. 4:24.

19Ook genoemd Zerah, Num. 26:13.

20Zijnde van een vervloekte natie, waarmede het Gods volk verboden was te trouwen. Dit wordt verhaald tot schande van Simeon, alsook van Juda, Genesis 38, en tot eer van de anderen, die deze voorbeelden niet gevolgd hebben.

f Ex. 6:14. 1 Kron. 4:24.

11gEn de zonen van Levi: Gerson, Kahath en Merári.

g 1 Kron. 6:1.

12En hde zonen van Juda: Er, en Onan, en Sela, en Perez en Zerah. Doch Er en Onan 21waren gestorven in het land Kanaän; ien de zonen van Perez waren Hezron en Hamul.

21Zie Gen. 38:7, 10. Dezen worden hier wel genoemd, maar niet om in het getal te komen, vers 15 vermeld.

h Gen. 38:3, 4, 5. i 1 Kron. 2:5.

13En de zonen van Issaschar: Tola, en Pua, en 22Job en Simron.

22Anders genaamd: Jasub, Num. 26:24. Deze is te onderscheiden van Job wiens leven en historie in zijn boek verhaald wordt. De namen worden ook in het Hebreeuws verscheidenlijk geschreven.

14En de zonen van Zebulon: Sered, en Elon en Jahleël.

15Dit zijn de zonen van Lea, die zij Jakob gebaard heeft in 23Paddan-Aram, met Dina, zijn dochter; al 24de zielen zijner zonen en zijner dochters waren 25drie en dertig.

23Zie Gen. 25:20. Te Paddan-Aram zijn Lea's kinderen geboren, maar de geslachten van haar zonen die hier gerekend worden, zijn naderhand in Kanaän geboren.

24Dat is, mensen; zie Gen. 12 op vers 5.

25Hieronder gerekend Jakobs persoon, en Er en Onan uitgesloten. Zie vers 12.

16kEn de zonen van Gad: 26Zifjon en Haggi, Suni en Ezbon, Eri en 27Aródi, en Aréli.

26Hebr. Tsifjon, anders: Tsefon, Num. 26:15; en zo in het volgende Ezbon voor Etsbon, en vers 10 Zohar voor Tsohar, enz.

27Anders: Arod, Num. 26:17.

k 1 Kron. 5:11.

17lEn de zonen van Aser: Jimna, en Jisva, en Jisvi, en Bería, en Serah, hunlieder zuster; en de zonen van Bería: Heber en Málchiël.

l 1 Kron. 7:30.

18Dit zijn de zonen van Zilpa, mdie Laban aan zijn dochter Lea 28gegeven had; en zij baarde Jakob deze 29zestien zielen.

28Te weten tot een dienstmaagd, Gen. 29:24.

29Te weten dertien zonen, twee kleinzonen, en een dochter.

m Gen. 29:24.

19De zonen van Rachel, 30Jakobs huisvrouw: Jozef en Benjamin.

30Alzo wordt Rachel bijzonderlijk genoemd, omdat Jakob die alleen naar Gods instelling bij zichzelven verkoren, en aan Laban verzocht had. Zie Gen. 29:18.

20En nJozef werden geboren in Egypteland: Manasse en Efraïm, die hem Asnath, de dochter van 31Potiféra, den overste te On, baarde.

31Zie Gen. 41 op vers 45.

n Gen. 41:50; 48:5.

21oEn de zonen van Benjamin: Bela, Becher en Asbel, Gera en Naäman, Echi en Rôs, Muppim en Huppim, en Ard.

o 1 Kron. 7:6; 8:1.

22Dit zijn de zonen van Rachel, die Jakob geboren zijn; altezamen veertien zielen.

23En de 32zonen van Dan: 33Husim.

32Dat is, zoon; zie op vers 7.

33Ook genoemd Suham, Num. 26:42.

24pEn de zonen van Naftali: Jáhzeël, en Guni, en Jezer en Sillem.

p 1 Kron. 7:13.

25Dit zijn de zonen van Bilha, qdie Laban zijn dochter Rachel gegeven had; en zij baarde dezelve Jakob, zij waren allen zeven zielen.

q Gen. 29:29.

26Al de zielen die 34met Jakob in Egypte kwamen, uit zijn 35heup gesproten, uitgenomen de vrouwen van de zonen van Jakob, waren allen 36zes en zestig zielen.

34Anders: Jakob toebehorende, of aldus: Al de zielen van Jakob die in Egypte gekomen zijn.

35Dat is, die uit zijn vlees en bloed geboren zijn. Zie dezelfde manier van spreken Ex. 1:5. Richt. 8:30, dewelke zoveel is als uit iemands lendenen voortgekomen te zijn. Zie Gen. 35:11.

36De voorverhaalde vier sommen, namelijk van 33 (vers 15), van 16 (vers 18), van 14 (vers 22) en van 7 (vers 25) maken tezamen zeventig. Maar hier worden alleen geteld, die uit Jakob geboren en met hem in Egypte gekomen zijn; zodat uitgenomen moeten zijn Jakob, die uit zichzelven niet geboren is, en Jozef met zijn twee zonen, die met Jakob in Egypte niet gekomen zijn.

27En Jozefs zonen, die hem in Egypte geboren zijn, waren twee zielen. rAl de zielen van het huis van Jakob, die in Egypte kwamen, waren 37zeventig.

37Onder dit getal zijn mede begrepen Jakob, Jozef en zijn twee zonen.

r Deut. 10:22. Hand. 7:14.

Jakob ziet Jozef weder

28En hij zond Juda voor zijn aangezicht heen tot Jozef, 38om voor zijn aangezicht aanwijzing te doen naar Gosen; en zij kwamen in het land 39Gosen.

38Te weten hoe, en waar zij zich het best in Gosen zouden nederzetten.

39Zie Gen. 45:10.

29Toen spande Jozef zijn wagen aan en toog op, zijn vader Israël tegemoet naar Gosen; en 40als hij zich aan hem vertoonde, 41zo viel hij hem aan zijn hals en weende 42lang aan zijn hals.

40Het schijnt dat Jozef nabij zijn vader gekomen zijnde, zich met alle vriendelijkheid aan denzelven vertoond heeft, om van hem gekend te mogen worden.

41Zie Gen. 33:4; 45:14. Luk. 15:20. Hand. 20:37.

42Anders: een tijdlang. Hebr. nog.

30En Israël zeide tot Jozef: Dat ik 43nu sterve, nadat ik uw aangezicht gezien heb, 44dat gij nog leeft.

43Hebr. ditmaal; de zin is: Ik ben nu willig om te sterven.

44Of: omdat, dewijl.

31Daarna zeide Jozef tot zijn broederen en tot zijns vaders huis: Ik zal optrekken en Farao boodschappen, en tot hem zeggen: Mijn broeders en het huis mijns vaders, die in het land Kanaän waren, zijn tot mij gekomen;

32En die mannen zijn schaapherders, want het zijn 45mannen die met vee omgaan; en zij hebben hun schapen en hun runderen en al wat zij hebben, medegebracht.

45Hebr. mannen van vee of veemannen, dat is, die met het vee omgaan; zo vers 34. Alzo mannen van schepen, 1 Kon. 9:27, dat is, die zich met de scheepvaart bezighouden, scheepslieden; vgl. ook Gen. 9 de aant. op vers 20.

33Wanneer het nu geschieden zal, dat Farao ulieden zal roepen, en zeggen: Wat is uw hantering?

34Zo zult gij zeggen: Uw knechten zijn mannen die van onze jeugd af tot nu toe met vee omgegaan hebben, zo wij als onze vaders; opdat gij in het land Gosen moogt wonen; swant alle schaapherder is den Egyptenaars 46een gruwel.

46Zie Gen. 43:32. Deze verachtzame staat heeft den Israëlieten door Gods regering drieërlei voordeel aangebracht, 1. dat zij een goed, vet weideland voor hun beesten gekregen hebben; 2. dat zij daarin bijeen waren, en tezamen in vrede mochten wonen; 3. dat zij van de afgodische Egyptenaars afgezonderd zijnde, den reinen godsdienst te vrijer konden oefenen.

s Gen. 43:32. Ex. 8:26.