HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 45.

Jozef geeft zich eindelijk aan zijn broeders te kennen, en troost hen met Gods wonderlijke voorzienigheid, geeft hun last om zijn vader alles te boodschappen, en hem in Egypte te brengen, vs. 1, enz. Desgelijks doet ook Farao, 16. Jozef vaardigt hen af met wagens, tering, en geschenken, inzonderheid voor zijn vader, en geeft hun een goede vermaning, 21. Te huis komende vertellen zij alles aan hun vader, die het ten laatste gelooft, en zich met grote blijdschap bereidt op de reis, 25.


Jozef maakt zich bekend

1TOEN kon Jozef zich 1niet bedwingen voor allen die bij hem stonden, en hij riep: 2Doet allen man 3van mij uitgaan. En er stond 4niemand bij hem, als Jozef zich aan zijn broederen bekendmaakte.

1Te weten van wenen; gelijk hij tevoren gedaan had, Gen. 43:31.

2Dit doet hij om de eer van hem en zijn broeders bij de Egyptenaars te bewaren, overmits zij horen mochten van hem dat hij verkocht was, en van zijn broeders dat zij hem verkocht hadden.

3Hebr. van bij mij of van nevens mij; dat is, uit mijn tegenwoordigheid.

4Dan alleen zijn broeders.

2En 5hij verhief zijn stem met wenen, zodat het 6de Egyptenaars hoorden en dat het Farao's 7huis hoorde.

5Hebr. hij gaf.

6Die even uit de kamer gegaan zijnde, nog niet ver gekomen waren.

7Dat is, hofgezin, tot hetwelk dit gerucht straks verspreid is, als vers 16.

3En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik ben Jozef; leeft mijn vader nog? En zijn broeders 8konden hem niet antwoorden; want zij waren verschrikt voor zijn aangezicht.

8Vanwege de consciëntie van hun mishandeling aan Jozef, en zijn tegenwoordige hoogheid en macht om zich aan hen te wreken, indien hij wilde.

4En Jozef zeide tot zijn broederen: Nadert toch tot mij. En zij naderden. Toen zeide hij: aIk ben Jozef, uw broeder, bdien gij 9naar Egypte verkocht hebt.

9Zie Gen. 37:28.

a Hand. 7:13. b Gen. 37:28. Ps. 105:17. Hand. 7:9.

5Maar nu, cweest niet bekommerd en 10de toorn ontsteke niet in uw ogen, omdat gij mij hierheen verkocht hebt; want 11God heeft mij voor uw aangezicht gezonden tot behoudenis 12des levens.

10Of: droefheid of spijtigheid, of enige andere kwade beweging. Vgl. Gen. 31:35. Of: laat het u niet verdrieten, of mishagen, of: laat geen kwade gezindheid in u blijken.

11Door Zijn wijze, goede, en almogende regering, uw kwaad werk tot een goed einde wendende; gelijk Hij gedaan heeft met het werk van Saul, 1 Sam. 19:9, van Absalom, 2 Sam. 12:12, van Simeï, 2 Sam. 16:10, van Achitofel, 2 Sam. 17:14, van de vijanden Jobs, Job 1:21, van de Joden, Hand. 2:23, enz. Zie 2 Sam. 12 op vers 12.

12Te weten van ulieden. Anders: tot leeftocht, als Richt. 6:4; 17:10.

c Gen. 50:19, 20, 21.

6Want het zijn nu twee jaren des hongers 13in het midden des lands; en er zijn nog vijf jaren in dewelke geen ploeging noch oogst zijn zal.

13Dat is, door het ganse land.

7Doch God heeft mij 14voor ulieder aangezicht heen gezonden 15om u een overblijfsel te stellen op de aarde, en om u bij het leven te behouden 16door een grote verlossing.

14Vgl. Gen. 32 op vers 3.

15Dat is, opdat in dezen gemenen nood gijlieden mocht onderhouden worden, en de nakomelingen van u mochten overblijven. Anders: opdat er zou overblijven waarvan gij zoudt kunnen leven.

16Anders: tot een grote verlossing of ontkoming; zij wordt groot genoemd ten aanzien van het wonderbare werk der Goddelijke voorzienigheid, hierin klaarlijk blijkende, en van de grote weldaad hierdoor aan de Israëlieten bewezen, die in zeer groten getale overblijven zouden.

8Nu dan, gij 17hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God Zelf, Die mij tot Farao's 18vader gesteld heeft en tot een heer over zijn ganse huis en regeerder in het ganse land van Egypte.

17Dat is, het was uw mening noch voornemen, om mij een regeerder te maken in Egypte; maar God heeft het gedaan, leidende uw werk tot uw best.

18Dat is, tot zijn voornaamsten raadsheer, die zijn zaken met vaderlijke zorg zou bestieren, en dien hij als een vader achten zou.

9Haast u en trekt op tot mijn vader en zegt tot hem: Alzo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij tot een heer over het ganse Egypteland gesteld; kom af tot mij, 19vertoef niet.

19Hebr. sta niet of blijf niet staan.

10En gij zult in het land 20Gosen wonen en nabij mij wezen, gij en uw zonen en de zonen uwer zonen, en uw schapen en uw runderen en al wat gij hebt.

20Een land in Egypte, naast het land van Kanaän gelegen, zeer vruchtbaar, vol weiden, en dienvolgens bekwaam voor wie met vee omgingen.

11En ik zal u aldaar onderhouden, want er zullen nog vijf jaren des hongers zijn; opdat gij niet 21verarmt, gij en uw huis en alles wat gij hebt.

21Dat is, door armoede vergaat.

12En zie, uw ogen zien het en de ogen van mijn broeder Benjamin, dat 22mijn mond tot u spreekt.

22Dat is, dat ik tot u spreek niet door een taalman in een andere taal, maar door mijn eigen tong en in uw eigen spraak.

13En boodschapt mijn vader al mijn heerlijkheid in Egypte, en alles wat gij gezien hebt; en haast u en dbrengt mijn vader herwaarts af.

d Hand. 7:14.

14En hij viel aan den 23hals van Benjamin, zijn broeder, en weende; en Benjamin weende aan zijn hals.

23Hebr. halzen. Vgl. Gen. 33:4.

15En 24hij kuste al zijn broederen en hij weende over 25hen; en 26daarna spraken zijn broeders met hem.

24Zie Gen. 29:11; 31:28.

25Dat is, terwijl hij hun aan den hals lag, en hen kuste.

26Ziende Jozefs oprechte en hartelijke beweging, zo grijpen zij nu moed, en beginnen wat vrijer met Jozef te spreken.

16Als dit 27gerucht in het huis van Farao gehoord werd, dat men zeide: Jozefs broeders zijn gekomen, 28was het goed in de ogen van Farao en in de ogen van zijn knechten.

27Hebr. stem. Zo wordt dit woord ook genomen Jer. 10:22. Hand. 2:6, enz.

28Dat is, het beviel hem wel.

17En Farao zeide tot Jozef: Zeg tot uw broederen: Doet dit, laadt uw beesten en trekt heen, gaat naar het land Kanaän;

18En neemt uw vader en uw 29huisgezinnen en komt tot mij; en ik zal u 30het beste van Egypteland geven en gij zult 31het vette dezes lands eten.

29Hebr. huizen, als vers 11.

30Hebr. het goede, dat is, het beste en vruchtbaarste.

31Dat is, het lieflijkste en uitnemendste dat God uit en op de aarde geeft, tot onderhoud van het menselijk leven. Vgl. Num. 18:12, 29, 30. Deut. 32:14. Ps. 147:14.

1932Gij zijt toch gelast; 33doet dit, neemt u uit Egypteland wagens voor uw kinderkens en voor uw vrouwen, en voert uw vader en komt.

32Namelijk gij Jozef; dat is, gij zijt met genoegzame macht uit mijn naam voorzien.

33Dit is gezegd in het meervoud, en het ziet op de broeders van Jozef.

20En 34uw oog verschone uw huisraad niet; want het beste van gans Egypteland, dat zal uwe zijn.

34Laat het u niet bezwaren of gij wat van uw huisraad zoudt achterlaten, of dat u op den weg wat zou mogen verderven, of in dezen duren tijd naar de waarde niet zoudt kunnen verkopen.

21En de zonen van Israël deden alzo. Zo gaf Jozef hun wagens naar Farao's 35bevel; ook gaf hij hun teerkost op den weg.

35Hebr. mond.

22Hij gaf hun allen, iedereen, 36wisselklederen; maar Benjamin gaf hij driehonderd 37zilverlingen en vijf wisselklederen.

36Hebr. wisseling of verandering van klederen, dat is, zodanige die zij niet dagelijks gebruikten; hoedanige grote heren plachten aan anderen te geven tot verering of vergelding, Richt. 14:12, 19. 2 Kon. 5:5.

37Zie Gen. 20 op vers 16.

23En zijn vader 38desgelijks zond hij tien ezels, dragende van het beste van Egypte, en tien ezelinnen, dragende koren en brood en 39spijze voor zijn vader op den weg.

38Hebr. als dit; dat is, gelijkelijk of desgelijks of aldus, dat is, gelijk volgt.

39Anders: toespijs.

24En hij zond zijn broeders heen, en zij vertrokken; en hij zeide tot hen: 40Verstoort u niet op den weg.

40Te weten door te twisten, en tegen elkander vertoornd te worden over hetgeen dat gij mij in voortijden gedaan hebt.

25En zij trokken op uit Egypte, en zij kwamen in het land Kanaän tot hun vader Jakob.

26Toen boodschapten zij hem, zeggende: Jozef leeft nog, ja, ook is hij regeerder in gans Egypteland. Toen 41bezweek zijn hart, want hij geloofde hen niet.

41Te weten door onverwachte blijdschap en grote verwondering, dewijl hij nu omtrent de twee of drie en twintig jaren niet van hem gehoord had.

27Maar als zij tot hem gesproken hadden al de woorden van Jozef, die hij tot hen gesproken had, en dat hij de wagens zag, die Jozef gezonden had om hem te voeren, 42zo werd de geest van Jakob hun vader levendig.

42Door bijzondere vreugde over deze gans zeldzame en onverwachte zaak werd hij zo verkwikt, dat hij nieuwe krachten des geestes en des lichaams heeft gekregen.

28En Israël zeide: 43Het is genoeg, mijn zoon Jozef leeft nog; ik zal gaan en hem zien, eer ik sterve.

43Of: Het is veel, of een grote zaak.