HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 44.

Jozef laat zijn broeders trekken, hebbende in eenieders korenzak het geld, maar in Benjamins zak zijn beker daarbij doen steken, vs. 1, enz. Laat hen najagen en hun dieverij aantijgen; waarover zij zeer ontsteld zijnde, zichzelven en den schuldige onwetende tot straf verplichten, 4. De beker wordt in Benjamins zak gevonden; waarom zij allen, zeer verbaasd zijnde, tot Jozef wederkeren, zich aan zijn straf onderwerpende; doch Juda spreekt veel en sterk voor Benjamin, verzoekende in zijn plaats te mogen blijven, 12.


Jozef beproeft zijn broeders

1EN 1hij gebood dengene die over zijn huis was, zeggende: Vul de zakken dezer mannen met spijze, naar dat zij zullen kunnen dragen, en leg ieders mans geld in den mond van zijn zak;

1Te weten Jozef.

2En mijn 2beker, den zilveren beker, zult gij leggen in den mond van den zak des 3kleinsten, 4met het geld van zijn koren. En hij deed naar Jozefs woord, hetwelk hij gesproken had.

2Dit schijnt een beker geweest te zijn, hoog, ruim, en diep, en van grote waarde, hebbende zijn naam van rondheid en hoogheid.

3Te weten Benjamins.

4Dat is, dat hij om spijze te kopen medegebracht had.

3Des morgens als het licht werd, zo liet men deze mannen trekken, hen en hun ezels.

4Zij zijn ter stad uitgegaan; zij waren niet ver gekomen, als Jozef tot dengene die over zijn huis was, zeide: Maak u op en jaag die mannen achterna; en als gij hen zult achterhaald hebben, zo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij kwaad voor goed vergolden?

5Is het 5deze niet waaruit mijn heer drinkt, en 6waarbij hij iets zekerlijk waarnemen zal? Gij hebt kwalijk gedaan wat gij gedaan hebt.

5Te weten beker.

6Of: waardoor hij gewisselijk ervaren of bevinden zal, te weten wat gij voor lieden zijt. Hebr. waarnemende waarnemen zou. Het Hebreeuwse woord betekent wel somtijds, iets door ijdele en ongeoorloofde kunst waarnemen, om verborgen dingen te openbaren, of te voorzeggen, als Lev. 19:26. 2 Kon. 21:6, maar het betekent ook dikwijls ietwat voorzichtiglijk vernemen, of bevinden, en door gewisse tekenen naspeuren, als Gen. 30:27. 1 Kon. 20:33, en alzo is het hier genomen. Anders: waarvan hij zekerlijk vernemen zal, en alzo vers 15.

6En hij achterhaalde hen, en sprak tot hen 7diezelve woorden.

7Te weten de woorden die Jozef hem bevolen had.

7En 8zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer 9zulke woorden? Het zij verre van uw knechten, 10dat zij zodanig een ding doen zouden.

8Dat is, een van hen zeide in aller naam; daarom volgt mijn heer, niet onze heer.

9Hebr. naar diezelve woorden.

10Hebr. van te doen naar ditzelve woord of zaak.

8Zie, het geld dat wij in den mond onzer zakken vonden, hebben wij tot u uit het land KanaƤn wedergebracht; hoe zouden wij dan uit het huis uws heren zilver of goud stelen?

9Bij denwelken van uw knechten hij gevonden zal worden, 11dat hij sterve; en ook zullen wij mijn heer tot slaven zijn.

11Dat is, niet alleen zal de dief sterven, maar ook wij altegader slaven zijn. Zie Gen. 43:18. Zo spreken zij meer vrijmoediglijk, omdat zij zich van geen kwaad bewust waren, dan voorzichtiglijk, geen achterdocht hebbende op enig bedrog hetwelk hun zou mogen gedaan zijn, gelijk tevoren met het geld; noch op de droefenis die hun vader hierdoor zou overkomen.

10En hij zeide: Dit zij 12nu ook alzo 13naar uw woorden; bij wien hij gevonden wordt, die zij mijn slaaf, maar gijlieden zult 14onschuldig zijn.

12Anders: is nu ook recht, enz.

13Versta dit van het onderzoek; want de straf die zij zelven op zich genomen hadden, die matigt hij.

14Dat is, vrij van straf en onverhinderd mogen wederkeren. Zie Ex. 20:7; 34:7.

11En zij haastten en een iegelijk zette zijn zak af op de aarde, en een iegelijk opende zijn zak.

12En hij doorzocht, 15beginnende met den grootste en voleindende met den kleinste; en die beker werd gevonden in den zak van Benjamin.

15Dit deed hij al willens, om hen te langer in pijn, en te meer buiten bedenken te houden. Want hij wist wel in wiens zak de beker was, want hij zelf had hem daarin gedaan.

13Toen 16scheurden zij hun klederen; en ieder man laadde zijn ezel op en zij keerden weder naar de stad.

16Te weten van droefenis, over de misdaad die Benjamin scheen misdaan te hebben, en van vrees zowel voor de straf die Jozef hem opleggen mocht, als voor de zwarigheid die hun vader hierdoor overkomen zou. Zie van de scheuring der klederen Gen. 37 op vers 29.

14En Juda kwam met zijn broederen in Jozefs huis, want 17hij was nog zelf aldaar; en zij vielen voor zijn aangezicht neder ter aarde.

17Te weten Jozef, om de uitkomst van deze zaak te verwachten.

15En Jozef zeide tot hen: Wat daad is dit, die gij gedaan hebt? Weet gij niet, dat zulk een man als ik dat zekerlijk 18waarnemen zou?

18Zie op vers 5.

16Toen zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken en 19wat zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de ongerechtigheid uwer knechten 20gevonden; zie, wij zijn mijns heren slaven, zo wij als hij 21in wiens hand de beker gevonden is.

19Anders: waarmede zullen wij ons rechtvaardigen? Het Hebreeuwse woord (gelijk ook een ander van enerlei oorsprong) betekent vrij achten en spreken en onschuldig verklaren, gelijk wanneer iemand voor een rechter van een misdaad beticht zijnde, vrijgesproken wordt. Zie deze betekenis Ex. 23:7. Deut. 25:1. Ps. 51:6. Spr. 17:15. Jes. 5:23. Vgl. Matth. 11:19. Rom. 3:20. Gal. 2:16; 3:8, enz.

20Dat is, Hij heeft haar door Zijn voorzienigheid gemerkt, en nu in het licht gebracht. Versta dit niet van deze daad, waarin zij zich niet schuldig kenden, maar van enige andere, over dewelke de consciƫntie hen wroegde, en die God nu strafte.

21Dat is, bij wien.

17Maar hij zeide: Het zij verre van mij zulks te doen; de man in wiens hand de beker gevonden is, die zal mijn slaaf zijn; doch trekt gijlieden op in 22vrede tot uw vader.

22Dat is, met vriendschap, en enigheid, zonder ongemak te lijden aan uw personen, of schade aan uw goederen. Vgl. Gen. 26:29, 31. 2 Sam. 3:21.

Juda pleit voor Benjamin

18Toen naderde Juda tot hem en zeide: 23Och, mijn heer, laat toch uw knecht een woord spreken voor mijns heren oren en laat uw toorn tegen uw knecht niet ontsteken; want 24gij zijt evengelijk Farao.

23Zie Gen. 43:20.

24Hebr. gelijk gij, gelijk Farao, dat is, gij zijt van zo groot aanzien en vermogen als Farao, wiens persoon gij representeert, zodat ik u gelijken eerbied schuldig ben als den koning zelven. Zie deze manier van spreken Gen. 18:25. Juda noemt hier, en in de navolgende verzen, zijn broeder Jozef zijn heer; tienmaal noemt hij zichzelven, zijn vader, en zijn broeders Jozefs knechten. Hetwelk hij wel doet uit nederigheid en eerbied, maar tegelijk vervult hij Jozefs dromen, Gen. 37:7, 9.

19Mijn heer vraagde zijn knechten, zeggende: Hebt gijlieden een vader of broeder?

20Zo zeiden wij tot mijn heer: Wij hebben een ouden vader en een 25jongeling 26des ouderdoms, den kleinste, wiens broeder dood is, en hij is alleen van zijn moeder overgebleven, en zijn vader heeft hem lief.

25Vgl. Gen. 37:3. Het woord jeled betekent wel geheel jonge kinderen, ja, zelfs ook die maar nieuwgeboren zijn, als Gen. 21:8. Ex. 1:17; 2:8; maar het wordt ook gebruikt van redelijk bedaagden, als van Jozef toen hij zeventien jaren oud was, Gen. 37:30, van al de kinderen van Jakob, als Ruben omtrent veertien jaren oud was, Gen. 33:1, en hier van Benjamin, als hij omtrent vier en twintig jaren oud was.

26Dat is, die in des vaders ouderdom geboren is.

21Toen zeidet gij tot uw knechten: aBrengt hem af tot mij, dat ik mijn oog op hem 27sla.

27Of: zette, dat is, dat ik hem aanschouwen mag, om de waarheid van uw woorden te beproeven. Zie Gen. 42:15, 16. Somtijds wordt deze manier van spreken gebruikt voor genade of gunst bewijzen, als Jer. 39:12; 40:4.

a Gen. 42:15.

22En wij zeiden tot mijn heer: Die jongeling zal zijn vader niet 28kunnen verlaten; indien hij zijn vader verlaat, zo zal 29hij sterven.

28Want de vader zal dat niet toelaten.

29Te weten de vader.

23Toen zeidet gij tot uw knechten: bIndien uw kleinste broeder met u niet afkomt, zo 30zult gij mijn aangezicht niet meer zien.

30Hebr. niet toedoen of voortvaren om mijn aangezicht te zien. Zie Gen. 43:5.

b Gen. 43:3, 5.

24En het is geschied als wij tot uw knecht, mijn vader, opgetrokken zijn en wij hem de woorden mijns heren verhaald hebben;

25En dat onze vader gezegd heeft: Keert weder, koopt ons een weinig spijze;

26Zo hebben wij gezegd: Wij zullen niet mogen aftrekken; indien onze kleinste broeder bij ons is, zo zullen wij aftrekken; want wij zullen het aangezicht van dien man niet mogen zien, zo deze onze kleinste broeder niet bij ons is.

27Toen zeide uw knecht, mijn vader, tot ons: Gijlieden weet dat mijn 31huisvrouw er mij 32twee gebaard heeft.

31Te weten Rachel. Zie Gen. 46 op vers 19.

32Te weten twee zonen, Jozef en Benjamin.

28En de een is van mij uitgegaan, cen ik heb gezegd: Voorwaar, hij 33is gewisselijk verscheurd geworden; en ik heb hem niet gezien tot nu toe.

33Hebr. verscheurende verscheurd geworden. Hier verstaat Jozef eerst wat zijn broeders hun vader hadden wijsgemaakt; zodat hij te dezen tijde nog niet anders wist of Jozef was verscheurd.

c Gen. 37:33.

29Indien gij nu dezen ook van mijn aangezicht wegneemt, en hem een verderf ontmoette, dzo zoudt gij mijn grauwe haren met jammer 34ten grave doen nederdalen.

34Zie Gen. 37:35 en onder, vers 31.

d Gen. 42:38.

30Nu dan, als ik tot uw knecht, mijn vader, kome en de jongeling niet bij ons is (alzo 35zijn ziel aan de ziel van dezen gebonden is),

35Dat is, denwelken hij met zeer innerlijke en hartgrondige toegenegenheid liefheeft, en als zijn eigen hart bemint. Zie dergelijke manier van spreken 1 Sam. 18:1.

31Zo zal het geschieden, als hij ziet dat de jongeling er niet is, dat hij sterven zal; en uw knechten zullen de grauwe haren van uw knecht, onzen vader, met droefenis ten grave doen nederdalen.

32Want 36uw knecht is voor dezen jongeling borg 37bij mijn vader, zeggende: eZo ik hem tot u niet wederbreng, zo 38zal ik tegen mijn vader te alle dagen gezondigd hebben.

36Dat is, ik.

37Hebr. van bij mijn vader, dat is, zo het enigen verklaren, toen hij van mijn vader aftoog.

38Dat is, ik zal schuldplichtig en strafwaardig bij mijn vader blijven, al de dagen mijns levens; als Gen. 43:9, zie aldaar de aant.

e Gen. 43:9.

33Nu dan, 39laat toch 40uw knecht voor dezen jongeling slaaf van mijn heer blijven, en laat den jongeling met zijn broederen optrekken.

39Juda betoont hier inzonderheid bekommernis over zijn vader, en liefde tot zijn broeder Benjamin.

40Dat is, mij.

34Want hoe zou ik optrekken tot mijn vader, indien de jongeling niet met mij was? Opdat ik den jammer niet zie, dewelke mijn vader 41overkomen zou.

41Hebr. vinden, dat is, overkomen, wedervaren, bejegenen, ontmoeten. Zie deze manier van spreken Ex. 18:8. Deut. 4:30. Esth. 8:6. Job 31:29, enz. Dit ganse verhaal van Juda heeft het hart van Jozef zo geraakt en ontstoken, dat hij zich niet langer heeft kunnen bedwingen zonder te wenen, en zich aan zijn broeders te ontdekken.