HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 41.

Farao gedroomd hebbende twee dromen, en onder zijn volk niemand vindende die ze kon uitleggen, zo gedenkt de opperste schenker aan Jozef, vs. 1, enz. Dien Farao uit de gevangenis doet voor zich brengen, en verhaalt hem zijn dromen, die Jozef uitlegt, en geeft Farao meteen goeden raad tegen den toekomenden duren tijd, 14. Daarom stelt hem Farao tot een regent naast zich over zijn ganse rijk, vereert hem hogelijk, vernoemt hem, en geeft hem een vrouw, 37. Jozef, nu dertig jaren oud zijnde, reist door gans Egypte, en bestelt voorraad in de zeven goede jaren, 46. Gewint twee zonen, Manasse en Efraïm, 50. De kwade jaren komen aan, waarin Jozef van den voorraad van het koren aan het volk verkoopt, 54.


Farao droomt

1EN het geschiedde ten einde van 1twee volle jaren, dat Farao droomde, en zie, hij stond aan de 2rivier.

1Hebr. twee jaren der dagen, dat is, twee volle jaren. Deze manier van spreken wordt ook gevonden 2 Sam. 14:28. Jer. 28:3. Alzo wordt een maand der dagen genoemd een volle maand, Gen. 29:14.

2Versta de vermaarde rivier, genoemd de Nijl, dewelke het land van Egypte door haar overloop jaarlijks op een bijzondere manier bevochtigt en vruchtbaar maakt. Hierom wordt zij, ten aanzien van haar uitnemendheid, de rivier genoemd, zonder bijvoegsel. Zie Ex. 1:22; 2:3; 7:24, 25. Alzo wordt ook de Eufraat de rivier genoemd zonder bijvoegsel, Gen. 31:21.

2En zie, er kwamen op uit die rivier zeven koeien, schoon van aanzien en vet van vlees, en zij weidden 3in het gras.

3Anders: broekland, vochtige weide, meers.

3En zie, zeven andere koeien kwamen na die op uit de rivier, 4lelijk van aanzien en dun van vlees; en zij stonden bij de andere koeien 5aan den oever van de rivier.

4Hebr. kwaad, dat is, wanstaltig, mismaakt, van lelijke gedaante. Zo ook vss. 4, 20, 21. Daarentegen worden de schone goede genoemd, vss. 22, 26.

5Hebr. aan de lip.

4En die koeien, lelijk van aanzien en dun van vlees, aten op die zeven koeien, schoon van aanzien en vet. Toen ontwaakte Farao.

5Daarna sliep hij en droomde andermaal; en zie, zeven aren rezen op in één halm, vet en 6goed.

6Dat is, schoon, vol, dik.

6En zie, zeven dunne en van den 7oostenwind verzengde aren schoten na dezelve uit.

7De eigenschap van den oostenwind is de vruchten te verbranden en te verzengen, inzonderheid in die landen. Zie Ez. 17:10; 19:12. Hos. 13:15.

7En de dunne aren verslonden de zeven vette en 8volle aren. Toen ontwaakte Farao, en zie, het was een 9droom.

8Dat is, vol van sap en vochtigheid.

9Te weten niet een natuurlijke, maar een Goddelijke droom, van God, en niet van natuurlijke oorzaken voortkomende. Anders: dit was de droom.

8En het geschiedde 10in den morgenstond, dat zijn geest 11verslagen was, en hij zond heen en ariep al 12de tovenaars van Egypte en al 13de wijzen die daarin waren; en Farao vertelde hun zijn droom, maar er was niemand die 14ze Farao uitlegde.

10Te weten, nadat hij een tijdlang wakker geweest was.

11Zie Gen. 40 op vers 6.

12Of: sterrenkijkers, tekenbeduiders of waarzeggers, gelijk zij gemeenlijk ten onrechte genoemd worden. Versta degenen die met natuurlijke of bijgelovige, ja, ook somtijds met duivelse kunsten omgingen, om iets verborgens te voorzeggen, of te beduiden, en om wat wonderlijks te bedrijven. Zie van dezen Ex. 7:11; 8:19; 9:11. Dan. 2:2, 10.

13Versta al degenen die in enige wetenschap, of scherpzinnigheid, oordeel, of ervaring uitstaken. Zie Ex. 7:11. Dan. 2:12.

14Te weten de dromen, alhoewel droom voorafgaat. Het waren twee dromen, of een dubbele droom.

a Dan. 2:2.

9Toen sprak de overste der schenkers tot Farao, zeggende: Ik gedenk heden aan 15mijn zonden.

15Die ik tegen den koning voor enigen tijd begaan heb.

1016Farao was zeer vertoornd op zijn dienaars, en leverde mij in bewaring ten huize van den 17overste der trawanten, mij en den overste der bakkers.

16Dat is, de koning; want de naam Farao is een naam geweest, gemeen aan alle koningen van Egypte, zodat Farao bij de Egyptenaars zoveel beduidde als wanneer wij zeggen de koning of zijne koninklijke majesteit, of gelijk men zegt de keizer in Duitsland, en sire in Frankrijk. Zie Gen. 12:15.

17Zie Gen. 37:36.

11En bin één nacht droomden wij een droom, ik en hij; wij droomden, elk 18naar de uitlegging zijns drooms.

18Zie Gen. 40 op vers 5.

b Gen. 40:5.

12En aldaar was bij ons een Hebreeuws 19jongeling, een knecht van den overste der trawanten; en wij vertelden ze hem, en hij legde ons onze dromen uit; eenieder legde hij ze uit naar zijn droom.

19Te weten van omtrent acht en twintig jaren, als blijkt vers 46.

1320En gelijk hij ons uitlegde, alzo is het geschied; mij heeft hij hersteld in mijn staat, en hem gehangen.

20Hebr. En het is geschied, gelijk als hij ons uitgelegd heeft, zo is het geschied.

14Toen zond Farao cen riep Jozef, en 21zij deden hem haastelijk uit den kuil komen; 22en men schoor hem en men veranderde zijn klederen, en hij kwam tot Farao.

21Hebr. zij deden hem lopen.

22Anders: hij liet zich scheren. Jozef liet zijn haar wassen in de gevangenis tot een teken van droefenis, zie 2 Sam. 19:24, of naar de gewoonte der gevangenen; maar nu heeft hij zich laten scheren, en zijn klederen veranderd, opdat hij niet in een ijselijk en treurig uiterlijk met vuile en versleten klederen voor den koning zou verschijnen, hetwelk ongeoorloofd was. Zie Esth. 4:2.

c Ps. 105:20. Dan. 2:25.

15En Farao sprak tot Jozef: Ik heb een droom gedroomd, en er is niemand die hem uitlegge; maar ik heb van u horen zeggen, als gij een droom hoort, dat gij hem uitlegt.

16En Jozef antwoordde Farao, zeggende: 23Het is buiten mij; God zal Farao's 24welstand aanzeggen.

23Anders: Zonder mij zal God, enz., of: Het is niet in mij. Alzo poogt Jozef met beleefdheid Farao's ogen, die nu vast op hem zagen, tot God te wenden, van Denwelken de uitlegging der dromen komt. Zie Gen. 40:8. Dan. 2:28.

24Hebr. vrede antwoorden, dat is, hetgeen dat dient tot het welvaren en de rust van Farao en de zijnen. Zie Gen. 37 op vers 14.

17Toen sprak Farao tot Jozef: Zie, in mijn droom stond ik aan den 25oever der rivier;

25Hebr. lip.

18En zie, er kwamen op uit de rivier zeven koeien, vet van vlees en schoon van gedaante, en zij weidden 26in het gras.

26Zie vers 2.

19En zie, zeven andere koeien kwamen op na deze, mager en zeer 27lelijk van gedaante, 28rank van vlees; ik heb diergelijke van lelijkheid niet gezien in het ganse Egypteland.

27Hebr. kwaad. Alzo in het volgende.

28Anders: ledig, uitgeteerd.

20En die ranke en lelijke koeien aten die eerste zeven vette koeien op,

21Dewelke 29in haar buik inkwamen, maar men merkte niet dat ze in haar buik ingekomen waren; want haar aanzien was lelijk gelijk als in het begin. Toen ontwaakte ik.

29Hebr. in haar binnenste, of in haar midden.

22Daarna zag ik in mijn droom, en zie, zeven aren rezen op in één halm, vol en 30goed.

30Dat is, schoon. Alzo in het volgende.

23En zie, zeven dorre, dunne en van den oostenwind verzengde aren schoten na dezelve uit;

24En de zeven dunne aren verslonden die zeven goede aren. En ik heb het den 31tovenaars gezegd, maar er was niemand die het mij verklaarde.

31Zie vers 8.

25Toen zeide Jozef tot Farao: Farao's droom, die 32is één; hetgeen God is 33doende, heeft Hij Farao te kennen gegeven.

32Dat is, enerlei, te weten ten aanzien van de beduiding.

33Dat is, wat Hij doen zal of gaat doen. De toekomende dingen worden dikmaals in den tegenwoordigen tijd gesteld, omdat zij bij God zo zeker zijn alsof ze alreeds geschied waren; als vers 28. Ex. 9:14. Joz. 11:6. Matth. 24:40; 26:28.

26Die zeven 34schone koeien 35zijn zeven jaren; die zeven schone aren zijn ook zeven jaren; de droom, die is één.

34Hebr. goede. Zie op vers 3.

35Dat is, betekenen zeven jaren. Zie Gen. 40 op vers 12.

27En die zeven ranke en lelijke koeien, die na gene opkwamen, zijn zeven jaren; en die zeven ranke van den oostenwind verzengde aren zullen 36zeven jaren des hongers wezen.

36Dat is, voorbeelden en waartekenen van zeven jaren, door dewelke God te verstaan geeft, dat Hij in die jaren een duren tijd in het land zenden zal.

28Dit is het woord hetwelk ik tot Farao gesproken heb: hetgeen dat God is doende, heeft Hij Farao vertoond.

29Zie, de zeven aankomende jaren zal er grote 37overvloed in het ganse land van Egypte zijn.

37Hebr. verzadigdheid, dat is, van alles waarmede men zich kan verzadigen en nog veel overhouden.

30Maar na dezelve zullen er opstaan zeven jaren des hongers; dan zal in het land van Egypte al die overvloed 38vergeten worden; en de honger zal 39het land verteren.

38Want gemeenlijk, wat uit het oog is, dat gaat ook uit de gedachten des harten. Zie vers 31.

39Dat is, mensen en beesten die in het land zijn. Zo ook vers 36.

31Ook zal de overvloed in het land niet gemerkt worden 40vanwege dienzelven honger, die daarna wezen zal; want hij zal zeer zwaar zijn.

40Hebr. van het aangezicht van dienzelven honger.

32En aangaande dat die droom aan Farao 41ten tweeden male is herhaald, is omdat de zaak 42van God 43vast besloten is, en dat God haast om dezelve te doen.

41Het is aan te merken, dat de herhaling hier betekent de vastigheid van Gods besluit, en de verhaasting van de uitvoering.

42Hebr. van met of bij God. Anders: van Godswege.

43Anders: vastgezet is.

33Zo zie nu Farao naar een verstandigen en wijzen man, en zette hem over het land van Egypte.

34Farao doe zo, en bestelle opzieners over het land; en 44neme het vijfde deel des lands van Egypte in de zeven jaren des overvloeds.

44Hebr. hij vijve het land, dat is, hij ontvange het vijfde deel van de vruchten des lands, te weten voor een billijken prijs, om het naderhand in den tijd van honger aan de onderdanen weder alzo te verkopen.

35En dat zij 45alle spijze van deze aankomende goede jaren verzamelen, en koren opleggen 46onder de hand van Farao, tot spijze in de steden, en het bewaren.

45Dat is, voorraad van landvruchten die tot spijze konden dienen.

46Door last, macht, en beleid; alzo Ex. 4:13; 9:35. Num. 7:8, enz.

36Zo zal de spijze zijn tot voorraad voor het land voor zeven jaren des hongers, die in Egypteland wezen zullen; opdat het land van honger 47niet verga.

47Hebr. niet afgesneden of uitgeroeid worde.

Jozef wordt onderkoning

37dEn dit woord 48was goed in de ogen van Farao, en in de ogen van al zijn knechten.

48Dat is, het beviel hem wel. Zie Gen. 19 op vers 8.

d Hand. 7:10.

38eZo zeide Farao tot zijn knechten: Zouden wij wel een man vinden als dezen, in denwelken 49Gods Geest is?

49Versta wijsheid en voorzichtigheid, die God door Zijn Geest dezen man op een bijzondere wijze gegeven heeft. Alzo wrocht God in het hart van Farao om Zijn raad uit te voeren.

e Ps. 105:22.

39Daarna zeide Farao tot Jozef: Naardien God u dit alles heeft bekendgemaakt, zo is er niemand zo verstandig en wijs als gij.

40Gij zult fover 50mijn huis zijn, en 51op uw bevel zal al mijn volk 52de hand kussen; alleen dezen troon zal ik 53groter zijn dan gij.

50Zie Gen. 34 op vers 19.

51Hebr. op uw of naar uw mond. Alzo wordt mond voor bevel genomen Ex. 17:1; 38:21. Num. 3:16, 39; 4:27; 9:18. Deut. 17:10, enz.

52Tot een teken van eerbied en gehoorzaamheid. Het was te dien tijde, alsook nog heden ten dage, gebruikelijk, dat de onderdanen de hand aan den mond brachten, of kusten, wanneer enige grote heren dezelve aanspraken, of hun iets belastten. Vgl. Job 31:27. Hos. 13:2, alwaar deze manier van spreken voor een afgodischen eerbied gebruikt wordt, en aldus wordt door kussen ook verstaan een gewillige gehoorzaamheid, als 1 Kon. 19:18. Ps. 2:12. Anders: aan uw mond zal al mijn volk kussen.

53Vgl. deze manier van spreken met Gen. 39:9.

f Ps. 105:21.

41Voorts sprak Farao tot Jozef: 54Zie, ik heb u over gans Egypteland gesteld.

54Dat is, merk en verzin tot hoe grote eer en macht ik u verheven heb.

42En Farao nam zijn ring van zijn hand af en 55deed hem aan Jozefs hand, en liet hem 56fijne linnen klederen aantrekken, en legde een gouden keten aan zijn hals.

55Tot een teken dat hij hem macht gaf, in zijn naam alles te zegelen.

56Een soort van linnen, of doek, hetwelk bij de Egyptenaars zeer kostelijk, fijn en wit was. Zie van hetzelve Ex. 25:4; 39:27, 29. Spr. 31:22.

43En hij deed hem rijden op den 57tweeden wagen dien hij had; en zij riepen voor zijn aangezicht: 58Knielt. Alzo stelde hij hem over gans Egypteland.

57Den tweede naast den eerste, die van den koning was, tot een teken dat hij naast den koning boven alle heren des lands verheven was, Esth. 10:3.

58Sommigen leggen het woord abrech uit: tere vader. Teer vanwege zijn jonkheid, en vader vanwege zijn ambt; gelijk de heren des lands worden genoemd vaders des vaderlands.

44En Farao zeide tot Jozef: 59Ik ben Farao; doch zonder u zal niemand 60zijn hand of zijn voet opheffen in gans Egypteland.

59Dat is, ten aanzien van de koninklijke majesteit ben ik boven u. Anderen nemen deze woorden voor een eed, alsof hij zeide: Zo waarachtig als ik koning ben of bij mijn koninklijke majesteit, zal niemand, enz.

60Dat is, iets voornemen of bestaan.

45En Farao noemde Jozefs naam 61Zafnath Paänéah, en gaf hem Asnath, de dochter van Potiféra, 62overste van 63On, tot een vrouw; en Jozef toog uit door het land van Egypte.

61Dat is, uitlegger van verborgenheid.

62Het Hebreeuwse woord betekent wel een priester, maar ook in het gemeen een overste in den politieken staat, en een persoon van groot aanzien. Zie 2 Sam. 8:18; 20:26. 1 Kron. 18:17. Job 12:19. Jozef wordt genoodzaakt door zijn tegenwoordige gelegenheid dit huwelijk te doen, zijnde niettemin de kinderen daarvan bij Jakob gerekend voor vaders van twee stammen in Israël, Gen. 48:16.

63De naam van een stad in Egypte.

46Jozef nu was 64dertig jaar oud als hij stond voor het aangezicht van Farao, koning van Egypte; en Jozef ging uit van Farao's aangezicht en 65hij toog door gans Egypteland.

64Hebr. een zoon van dertig jaar.

65Te weten om volgens des konings last overal ambtlieden te stellen, en korenhuizen te bereiden tegen den aanstaanden duren tijd.

47En het land 66bracht voort in de zeven jaren des overvloeds, 67bij handvollen.

66Hebr. maakte.

67Dat is, alsof men van één graan handvollen bekomen had.

48En hij vergaderde 68alle spijze der zeven jaren, die in Egypteland was, en deed de spijze in de steden; de spijze van het veld van elke stad, hetwelk rondom haar was, deed hij 69daarbinnen.

68Dat is, eetbare granen en vruchten; en zo in het volgende. Versta het vijfde deel, als vers 34.

69Hebr. in haar midden.

49Alzo bracht Jozef bijeen zeer veel koren, 70als het zand der zee, totdat men ophield te tellen; want 71daarvan was geen getal.

70Deze manier van spreken betekent een ontelbare veelheid, Gen. 22:17. Richt. 7:12. 1 Sam. 13:5.

71Dat is, daar was geen tellen aan. Zo ook Richt. 6:5. Job 21:33.

50gEn Jozef werden twee zonen geboren, eer er een jaar des hongers aankwam, die Asnath, de dochter van Potiféra, overste van On, hem baarde.

g Gen. 46:20; 48:5.

51En Jozef noemde den naam des eerstgeborenen 72Manasse; want, zeide hij, God heeft mij doen vergeten 73al mijn moeite en het ganse huis mijns vaders.

72Hebr. Menasscheh, dat is, die doet vergeten.

73Dat is, het verdriet, en de moeite, die mij zowel hier in Egypte, als in mijns vaders huis wedervaren is.

52En den naam des tweeden noemde hij 74Efraïm; want, zeide hij, God heeft mij doen wassen 75in het land mijner verdrukking.

74Dat is, dubbele vrucht.

75Dat is, in dit land, waarin ik tevoren verdrukt was.

53Toen eindigden de zeven jaren des overvloeds, die in Egypte geweest was.

54hEn de zeven jaren des hongers begonnen aan te komen, gelijk als Jozef gezegd had. En er was honger in 76al de landen, maar in gans Egypteland was 77brood.

76Te weten omliggende, als Kanaän, Syrië, Arabië; als vers 57.

77Dat is, allerlei voorraad van eetbare granen en vruchten.

h Gen. 45:6. Ps. 105:16.

55Als nu gans Egypteland 78hongerde, riep het volk tot Farao om brood; en Farao zeide tot alle Egyptenaars: Gaat tot Jozef, doet wat hij u zegt.

78Te weten, als de particuliere voorraad der inwoners op was.

56Als dan honger over het ganse land was, zo opende Jozef 79alles waarin iets was, en verkocht aan de Egyptenaars; want de honger werd sterk in Egypteland.

79Te weten alle korenhuizen waarin het koren vergaderd en opgelegd was.

57En 80alle landen kwamen in Egypte tot Jozef om te kopen; want de honger was sterk 81in alle landen.

80Hebr. al het land kwamen, dat is, de inwoners kwamen van alle omliggende landen.

81Te weten die omliggende waren; gelijk als tevoren.