HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 4.

Kaïn en Abel worden geboren, vs. 1. Zij offeren beiden, maar Abels offer is den Heere aangenaam, 3. Waarover Kaïn zich vergramt, en van God bestraft wordt, 5. Hij doodt zijn broeder, 8. Wordt daarover van God ter verantwoording geroepen, en ontvangt zijn vonnis, 9. Gaat dolen van Gods aangezicht, bouwt, en gewint kinderen, 16. Lamech neemt twee vrouwen, en gewint kinderen, 19. Spreekt trots en vermetel, 23. Seth en Enos worden geboren, en de openbare godsdienst wordt hersteld, 25.


De eerste doodslag

1EN Adam 1bekende Eva, zijn huisvrouw; en zij werd zwanger en baarde 2Kaïn, en zeide: Ik heb een 3man 4van den HEERE verkregen.

1Versta hierdoor de gemeenschap die tussen man en vrouw is tot voortteling van kinderen, zie vss. 17, 25. Insgelijks Gen. 19:8; 24:16. 1 Sam. 1:19. Matth. 1:25.

2Hebr. Kajin, dat is, verkregen.

3Dat is, een zoon.

4Dat het Hebreeuwse woordje eth somtijds voor meëth, dat is, van en uit, genomen wordt, zie daarvan Jer. 51 op vers 59. Anders: met den Heere, dat is, door de genade en hulp des Heeren. Anders: den Heere, alsof Eva gemeend had den beloofden Messias gekregen te hebben.

2En zij voer voort te baren zijn broeder Abel; en 5Abel werd een 6schaapherder, en Kaïn werd een landbouwer.

5Hebr. Hebel.

6Hebr. een herder van kleinvee, als schapen en geiten. Want het Hebreeuwse woord betekent deze gelijkelijk. Alzo vers 4; Gen. 13:5; 26:14, enz.

3En het geschiedde 7ten einde van enige dagen, dat Kaïn van de vrucht des lands den HEERE 8offer bracht.

7Hebr. van het einde der dagen, dat is, na enigen tijd van dagen. Het woord dagen, alleen gesteld zijnde, betekent somtijds in de Heilige Schrift enige dagen, als Gen. 24:55; 40:4. Richt. 14:8. Mark. 2:1.

8Hebr. mincha, dat is, gave, geschenk, of spijsoffer. Zie Lev. 2 op vers 1.

4En Abel, die bracht ook van de eerstgeborenen zijner schapen en van 9hun vet. aEn de HEERE 10zag Abel en zijn offer aan;

9Hebr. hun vettigheden. Versta hierdoor dat Abel geofferd heeft niet alleen het vet, maar ook het beste zijner kudde, en (zo het schijnt) een goed getal. Vet betekent dikwijls het beste in de Heilige Schrift, als Num. 18:12, enz.

10Dat is, Abels persoon en offerande was Gode aangenaam vanwege zijn geloof, ziende op de offerande van den beloofden Messias. Zie Hebr. 11:4.

a Hebr. 11:4.

511Maar Kaïn en zijn offer zag Hij niet aan. Toen 12ontstak Kaïn zeer en 13zijn aangezicht verviel.

11Dit verklaart de apostel, Hebr. 11:4, sprekende van de getuigenis dewelke God gaf over Abels gaven, hetzij met woorden, met vuur van den hemel, of enig ander teken. Vgl. Lev. 9:24. Richt. 6:21. 1 Kon. 18:38. 1 Kron. 21:26. 2 Kron. 7:1.

12Hebr. En aan Kaïn ontstak, te weten de toornigheid; alzo in het volgende vers. Zie in een gelijke manier van spreken het woordje toorn daarbij gevoegd, Gen. 39:19. Ex. 32:10, 11.

13Dat is, het gelaat zijns aangezichts veranderde.

6En de HEERE zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij ontstoken en waarom is uw aangezicht vervallen?

7Is er niet, indien gij wel doet, 14verhoging? En zo gij niet wel doet, 15de zonde 16ligt aan de deur. 17Zijn begeerte is toch tot u, en gij zult over hem heersen.

14Dat is, zult gij niet (als de eerstgeborene) verheven en verhoogd blijven boven uw broeder? Anders: Zult gij uw hoofd of aangezicht niet vrijelijk opsteken? in plaats dat het nu nedergeslagen of zo ontvallen is. Sommigen hebben aanneming, aangenaamheid, of vergeving, vanwege de verscheidene betekenissen van het Hebreeuwse woord.

15Dat is, de straf der zonde; alzo Gen. 19:15. Lev. 5:1. Num. 18:1. Zie de aant. op vers 13.

16Dat is, is zeer nabij, en als tegenwoordig, zodat aan haar zekere aankomst niet te twijfelen is. Vgl. Matth. 24:33. Jak. 5:9.

17Dit is te verstaan van Abel, Kaïns broeder; alsof God zeide: Maar wat uw broeder aangaat, gij hebt geen reden om over hem te toornen, dewijl hij tot u genegen, en weltevreden is, dat gij (als de eerstgeborene) over hem verheven blijft. Vgl. Gen. 3:16.

8En 18Kaïn sprak met zijn broeder Abel; en het geschiedde als zij in het veld waren, dat Kaïn tegen zijn broeder Abel opstond, ben sloeg hem dood.

18Om (naar het gevoelen van sommigen) met lieflijk gelaat en vriendelijke woorden hem alleen in het veld te lokken, hebbende in zijn hart haat en doodslag verborgen. Hebr. zeide tot zijn broeder, te weten, zoals enigen verstaan, hetgeen tussen God en hem was geschied, zodat het een afgebroken rede zou zijn.

b Matth. 23:35. 1 Joh. 3:12. Jud. 1:11.

9En de HEERE zeide tot Kaïn: Waar is Abel, uw broeder? En hij zeide: 19Ik weet het niet; 20ben ik mijns broeders hoeder?

19Een onbeschaamde leugen.

20Een vermetele hoogmoed.

10En 21Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? cDaar is een stem 22des bloeds van uw broeder, dat tot Mij 23roept van den aardbodem.

21Te weten de Heere.

22Hebr. der bloeden, in het meervoud. Zo spreekt de Heilige Schrift van moord en doodslag, omdat daarin veel bloed vergoten wordt.

23Hebr. roepende zijn, in het meervoud. Moord is een van de wraakroepende zonden; van dewelke zie ook Gen. 18:20; 19:13.

c Hebr. 12:24.

11En nu zijt gij vervloekt; 24van den aardbodem, die zijn mond heeft opengedaan om uws broeders bloed van uw hand te ontvangen.

24Of: vanwege. Zie Gen. 5:29. Of Hij zeggen wilde: De aarde, die geschapen was tot uw zegen en dienst, zal tegen u dezen vloek ter wrake uitvoeren, u niet gevende de vruchten die zij u anders zou gegeven hebben, als vers 12 gezegd wordt.

12Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet 25meer geven; 26dgij zult zwervende en dolende zijn op aarde.

25Hebr. hij zal niet voortgaan u zijn vermogen te geven.

26Vanwege tweeërlei ongerustheid: een lichamelijke, omdat Kaïn van het ene land in het andere zou omlopen; de andere geestelijk, dewijl de consciëntie, die overal medegaat, hem niet met vrede laten, maar in gestadige vrees houden zou.

d Spr. 28:17.

13En Kaïn zeide tot den HEERE: 27Mijn misdaad is groter dan dat zij vergeven worde.

27Anders is het woord misdaad of ongerechtigheid van velen genomen voor de straf derzelve; zie Lev. 5 op vers 1. En in zulken zin moest de overzetting aldus staan: Mijn straf is groter dan dat ik haar zou kunnen dragen, waarover Kaïn zich beklaagt vers 14.

14Zie, 28Gij hebt mij heden verdreven van den 29aardbodem, en 30ik zal voor Uw aangezicht verborgen zijn; en ik zal zwervende en dolende zijn op de aarde, en ehet zal geschieden, dat 31al wie mij vindt, mij zal doodslaan.

28Te weten door Uw vonnis, hetwelk zo zeker en vast gaat, alsof het alreeds uitgevoerd ware.

29Hebr. van het aangezicht van den aardbodem.

30Dit kan men verstaan van Kaïns uitbanning uit Gods gunst en genade, mitsgaders van het aangezicht of gezelschap Zijner gemeente.

31Anders: al wat mij vindt.

e Job 15:20, 21.

15Doch de HEERE zeide tot hem: 32Daarom, al wie Kaïn doodslaat, zal 33zevenvoudig gewroken worden. En de HEERE stelde 34een teken aan Kaïn, opdat hem niet versloeg al wie hem vond.

32Dat is, opdat gij, lang dwalende door het land heen, anderen tot een voorbeeld moogt zijn, om hen van den doodslag af te schrikken, en gij tijd van berouw moogt hebben, alzo gij vooralsnog u meest ontstelt over de straf.

33Dat is, veelvoudig; naar het gebruik der Heilige Schrift, Ps. 12:7; 79:12.

34Hoedanig dit teken geweest is, is onbekend. Maar het betekende, wie hij was, wat hij gedaan had, en dat niemand bestaan zou hem te doden.

16En Kaïn ging uit 35van het aangezicht des HEEREN; en hij woonde in het land 36Nod, ten oosten van Eden.

35Zie vers 14.

36Dit land is alzo genoemd ten aanzien van de straf, die God Kaïn opgelegd had, vers 12, want het Hebreeuwse woordje, aldaar en hier gebruikt, betekent omdolende.

Het geslacht van Kaïn

17En Kaïn bekende zijn huisvrouw, en zij werd bevrucht en baarde 37Henoch; en 38hij bouwde een stad en noemde den naam derzelver stad naar den naam zijns zoons Henoch.

37Hebr. Chanoch.

38Hebr. hij was bouwende. Dat is, hij was bezig om een stad te bouwen tot zijn verzekering, door vrees zijner consciëntie. De vrome patriarchen woonden meest in hutten, niet in steden, Hebr. 11:9, 10.

18En aan Henoch werd Hirad geboren, en Hirad gewon Mechújaël, en Mechújaël gewon Methúsaël, en Methúsaël gewon Lamech.

19En 39Lamech nam zich twee vrouwen: de naam van de eerste was Ada, en de naam van de andere Zilla.

39Deze Lamech is de eerste van wien men leest, die twee vrouwen tegelijk gehad heeft, regelrecht tegen Gods ordinantie, Gen. 2:24. Mal. 2:15.

20En Ada baarde Jabal; deze is geweest een 40vader dergenen die tenten bewoonden en 41vee hadden.

40Dat is, die het eerst gevonden heeft het maken en het gebruik der hutten tot het weiden en hoeden van het vee, gelijk het volgende woordje schijnt mede te brengen.

41Het Hebreeuwse woord betekent vee, en ook bezitting, have, goed.

21En de naam zijns broeders was Jubal; deze was de vader van allen die 42harpen en orgelen handelen.

42Of: citers. Hebr. die harp en orgel handelt, dat is, die daarmede omgaat. Hoedanig eertijds de muziekinstrumenten geweest zijn, is onzeker; maar hier is gevolgd het gevoelen van het meeste deel der geleerden.

22En Zilla, die baarde ook Túbal-Kaïn, een 43leermeester van allen werker in 44koper en ijzer; en de zuster van Túbal-Kaïn was Naëma.

43Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een scherper, slijper; en voorts bij gelijkenis onderwijzer, leraar.

44Hebr. des kopers en ijzers.

23En Lamech zeide tot zijn vrouwen Ada en Zilla: Hoort mijn stem, gij vrouwen van Lamech, neemt ter ore mijn rede. 45Voorwaar, ik sloeg wel een man dood 46om mijn wonde, en een jongeling om mijn buile;

45Lamech schijnt met dit vermetel snorken en pochen te zien op de kunst die zijn zoons gevonden hadden, als kunnende zich door middel daarvan meer wreken, of zijn naaste beschadigen, dan iemand anders.

46Dat is, indien mij iemand slechts kwam te verwonden, of een buil te slaan, dien zou ik onbeschroomd durven en kunnen doden.

24Want 47Kaïn zal fzevenvoudig gewroken worden, maar Lamech 48zeventigmaal zevenmaal.

47Zie de aant. op vers 15.

48Deze manier van spreken gebruikt ook Christus, Matth. 18:22.

f vers 15.

25En Adam bekende wederom zijn huisvrouw en zij baarde een zoon, en 49zij noemde zijn naam 50Seth; want God heeft mij, sprak zij, een ander 51zaad gezet voor Abel, want Kaïn heeft hem doodgeslagen.

49Te weten met toestemming van haar man, als te zien is Gen. 5:3, alwaar deze naamgeving aan Adam toegeschreven wordt.

50Hebr. Scheth, dat is, zetting.

51Dat is, een anderen zoon gegeven. Alzo Gen. 21:13; 38:8. Matth. 22:24, 25.

26En denzelven Seth werd ook een zoon geboren, en hij noemde zijn naam Enos. 52Toen begon men den Naam des HEEREN aan te roepen.

52De manier van spreken in den Hebreeuwsen tekst hier gebruikt, wordt in verscheidene plaatsen genomen voor de aanroeping van des Heeren Naam, als 1 Kon. 18:24, 25, 26. 2 Kon. 5:11. Joël 2:32. Hand. 2:21. Rom. 10:13. Zo is zij ook hier genomen, doch daaronder begrepen zijnde, gelijk uit enige andere plaatsen blijkt, als Gen. 12:8; 26:25, de oefening van den gansen godsdienst. Zodat de zin hier is, dat men openlijk en met meerder vergadering den godsdienst begon in te stellen, alzo hij tevoren door Kaïn en de zijnen een tijdlang was bedorven en vervalst geweest. Anders: Toen begon men naar den Naam des HEEREN te noemen. Dat is, toen begonnen de rechte kinderen Gods zich van de anderen af te zonderen, en noemden zich het volk of de kinderen Gods. Deze zelve manier van spreken betekent ook elders den Heere bij Name uit te roepen, als Ex. 33:19; 34:5.