HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 39.

Jozef wordt in zijn dienst bij Potifar alzo van God gezegend, dat zijn heer hem over het ganse huis stelt, vs. 2, enz. De vrouw van zijn heer wordt, vanwege zijn schoonheid, op hem verliefd, en verzoekt hem tot onkuisheid; hetwelk hij bestendiglijk weigerende, wordt van haar valselijk verklaagd, eerst bij het huisgezin, daarna bij zijn heer, die hem daarover in gevangenis leidt, 13. Alwaar God ook met Jozef is, zodat hij over de gevangenen gesteld wordt, 20.


Jozef bij Pótifar verzocht

1JOZEF nu awerd naar Egypte afgevoerd; 1en Pótifar, Farao's hoveling, een overste der trawanten, een Egyptisch man, kocht hem uit de hand der 2Ismaëlieten die hem derwaarts afgevoerd hadden.

1Zie Gen. 37 op vers 36.

2Zie Gen. 37 op vers 25.

a Gen. 37:28. Ps. 105:17.

2En 3de HEERE bwas met Jozef, zodat hij een voorspoedig man was; en 4hij was in het huis van 5zijn heer, den Egyptenaar.

3Zie Gen. 21 op vers 22 en Gen. 26 op vers 24.

4Dat is, hij liep niet weg naar zijn vader, of elders, maar voegde zich in geduld en getrouwheid naar den staat waartoe hij van God vernederd was.

5Hebr. van zijn heren, dat is, van zijn heer; en zo in het volgende, als ook Gen. 24:10. 2 Sam. 12:8.

b vers 21. Hand. 7:9.

3Als nu zijn heer zag, dat de HEERE met hem was, en dat de HEERE al wat hij deed 6door zijn hand voorspoedig maakte,

6Dat is, door zijn dienst, Ex. 4:13. Lev. 8:36. Spr. 26:6, enz.

4Zo vond Jozef 7genade in zijn ogen en 8diende hem; en hij stelde hem over zijn huis, en al wat hij had, gaf hij 9in zijn hand.

7Zie Gen. 18:3.

8Dat is, hij paste op zijn persoon. Eerst was hij een gemene knecht, daarna een kamerling van zijn heer, ja, een verzorger van het gehele huis.

9Zie Gen. 16:6.

5En het geschiedde van toen af dat hij hem over zijn huis en over al wat zijne was gesteld had, dat de HEERE des Egyptenaars huis zegende, 10om Jozefs wil; ja, de zegen des HEEREN was in alles wat hij had, in het huis en in het veld.

10De bozen worden gezegend vanwege de bijwoning der vromen. Zie Gen. 30:27, 30. Jes. 45:3, 4.

6En hij liet alles wat hij had in Jozefs hand, zodat hij met hem van geen ding kennis had, 11behalve van het brood dat hij at. En Jozef was schoon van gedaante en schoon van aangezicht.

11Dat is, Potifar bekommerde zich nergens mede dan met eten en drinken, latende al de huishouding op Jozef berusten. Sommigen menen dat deze woorden behalve van het brood dat hij at zien op het bijgeloof der Egyptenaars, die met de Hebreeën niet wilden eten. Zie daarvan Gen. 43:32.

7En het geschiedde na deze dingen, cdat de huisvrouw zijns heren 12haar ogen op Jozef wierp; en zij zeide: 13Lig bij mij.

12Hebr. dat zij haar ogen ophief tot Jozef. De zin is: Zij zag hem aan met oneerbare ogen en met onkuisen lust. Zie Matth. 5:28. 2 Petr. 2:14. Het tegendeel was bij Job, Job 31:1.

13Nadat zij zonder twijfel tevoren erop toegelegd had om hem tot onkuisheid te bewegen.

c Spr. 7:13.

8Maar hij weigerde het en zeide tot de huisvrouw zijns heren: Zie, mijn heer heeft geen kennis met mij wat er in het huis is; en al wat hij heeft, dat heeft hij in mijn hand gegeven.

914Niemand is groter in dit huis dan ik, en hij heeft voor mij niets onthouden 15dan u, daarin dat gij zijn huisvrouw zijt; hoe zou ik dan dit een zo groot kwaad doen en zondigen tegen God?

14Versta dit ten aanzien van de macht die Jozef van zijn heer ontvangen had, om het huis te verzorgen, en in zijn plaats opzicht daarover te hebben. Anders: Hij zelf is niet groter in dit huis.

15Dat is, hij heeft mij ook bevolen zorg over u te dragen, zoveel de nooddruft uws lichaams aangaat, maar niet de gemeenschap deszelven mij aan te trekken. Anders: daarom dat gij, enz.

10En het geschiedde als zij Jozef 16dag op dag aansprak, en hij naar haar niet hoorde om bij haar te liggen en bij 17haar te zijn,

16Hebr. dag, dag. Een en hetzelfde woord wordt somtijds tweemaal gesteld, om een gedurigheid van den tijd te betekenen, Ex. 16:5, 21. Lev. 6:12. Deut. 2:27; 14:22.

17Dat is, om haar aanspraak daarvan te horen. Want hij wist wel, dat kwade redenen bederven goede zeden, 1 Kor. 15:33.

11Zo gebeurde het op zulk een dag, dat hij in het huis kwam om zijn werk te doen; en niemand van 18de lieden des huizes was daar binnenshuis.

18Dat is, huisgenoten; alzo vers 14 en Micha 7:6.

12En zij greep hem bij zijn 19kleed, zeggende: Lig bij mij. En hij liet zijn kleed in haar hand en vluchtte, en ging uit naar buiten.

19Zonder twijfel bij zijn opperkleed, als mantel, enz.

13En het geschiedde als zij zag dat hij zijn kleed in haar hand gelaten had, en naar buiten gevlucht was,

14Zo riep zij 20de lieden van haar huis en sprak tot hen, zeggende: 21Ziet, 22hij heeft ons den 23Hebreeuwsen man ingebracht om 24met ons te spotten; hij is tot mij gekomen om bij mij te liggen, en ik heb geroepen met 25luider stem;

20Te weten die buiten waren, of ondertussen weder ingekomen waren, opdat zij die tot getuigen zou kunnen opmaken en bereid hebben, als zij Jozef voor haar man beschuldigen zou.

21Het schijnt dat zij Jozefs kleed in haar handen gehad en getoond heeft.

22Te weten mijn man. Zij noemt hem niet, kwansuis gram op hem zijnde.

23Zo noemt zij Jozef verachtelijk, en om het huisgezin tegen hem op te hitsen, dewijl toch de Egyptenaars de Hebreeën niet wel mochten. Zie Gen. 43:32.

24Deze loze vrouw zegt niet met mij, maar met ons, alsof zij wilde zeggen: Durft hij mij dit vergen, wat schande en overlast zal hij dan de dienstmaagden niet durven doen?

25Hebr. groter.

15En het geschiedde als hij hoorde dat ik mijn stem verhief en riep, zo liet hij zijn kleed bij mij en vluchtte en ging uit naar buiten.

16En zij legde zijn kleed bij zich, totdat zijn heer in zijn huis kwam.

17Toen sprak zij tot hem 26naar diezelve woorden, zeggende: De Hebreeuwse knecht, dien gij ons hebt ingebracht, is tot mij gekomen om met mij te spotten.

26Te weten, die zij tevoren bij het huisgezin gebruikt had, en nu bij den man herhaalde.

18En het is geschied, als ik mijn stem verhief en riep, dat hij zijn kleed bij mij liet en vluchtte naar buiten.

19En het geschiedde als zijn heer de woorden zijner huisvrouw hoorde, die zij tot hem sprak, zeggende: 27Naar deze zelve woorden heeft mij uw knecht gedaan, 28zo ontstak zijn toorn.

27Dat is, zoals ik gezegd heb, heeft hij gedaan.

28Hij gelooft zijn vrouw, zonder Jozef eerst te horen. Vgl. de manier van spreken met Gen. 4:5, 6, en zie daar de aant. op vers 5.

20En Jozefs heer nam hem en leverde dhem in het 29gevangenhuis, ter plaatse waar des konings 30gevangenen gevangen waren; alzo was hij daar in het gevangenhuis.

29Hebr. tot het huis van de rondheid of van den ronden toren. Deze gevangenis wordt ook een kuil genoemd, Gen. 40:15; 41:14.

30Hebr. gebondenen gebonden. Versta hier zodanige gevangenen die tegen den koning misdaan, of een grote misdaad begaan hadden, en op den hals gevangenzaten.

d Ps. 105:18.

21Doch de HEERE was met Jozef en wendde Zijn goedertierenheid tot hem, en 31gaf hem genade in de ogen van den overste van het gevangenhuis.

31Hebr. gaf zijn genade, dat is, Hij maakte hem aangenaam. Zie Gen. 18 op vers 3.

22En de overste van het gevangenhuis gaf al de gevangenen die in het gevangenhuis waren, in Jozefs hand; en 32al wat zij daar deden, deed hij.

32Dat is, al wat men daar placht te doen, en al wat er geschiedde, dat geschiedde door zijn bevel en bestier.

23De overste van het gevangenhuis 33zag gans op geen ding dat in zijn hand was, overmits dat de HEERE met hem was; en wat hij deed, dat deed de HEERE wel gedijen.

33Hebr. was niet alle ding ziende.