HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 37.

Jozef, boven zijn broeders van Jakob bemind zijnde, wordt derhalve van hen gehaat, vs. 1, enz. Voornamelijk door het verhaal van zijn dromen, 5. Waarom zij samenspannen om hem (als hij door zijns vaders last tot hen te Dothan kwam) om te brengen, 12. Maar werpen hem, door Rubens voorspreken, in een kuil, 21. Verkopen hem daarna, door raad van Juda, aan voorbijreizende Ismaëlieten, die hem voeren in Egypte, 26. Zijn broeders bedekken hun daad met bedrog bij Jakob, 31. Die groot misbaar maakt over het verlies van Jozef, 33. Die ondertussen verkocht wordt aan Potifar, 36.


Jozef en zijn broeders

1EN Jakob woonde in het aland 1der vreemdelingschappen zijns vaders, in het land Kanaän.

1Zie Gen. 17 op vers 8.

a Gen. 36:7. Hebr. 11:9.

2Dit zijn Jakobs 2geschiedenissen: Jozef, zijnde een zoon van zeventien jaar, weidde de kudde met zijn broeders (en hij was een jongeling), met de zonen van Bilha en de zonen van Zilpa, zijns vaders vrouwen; en Jozef bracht hun 3kwaad gerucht tot hun vader.

2Hebr. geboorten, dat is, hetgeen Jakob in zijn geslacht en nakomelingen wedervaren is. Zo wordt het Hebreeuwse woord somtijds genomen. Zie Gen. 6 op vers 9.

3Dat is, wat zij kwaads mochten zeggen, of bedrijven, strekkende tot ontering van henzelven en het ganse huis.

3En Israël had Jozef lief boven al zijn zonen, want hij was hem een zoon 4des ouderdoms; en hij maakte hem een 5veelvervigen rok.

4Omdat hij hem omtrent een en negentig jaren oud zijnde gewonnen had, alsook omdat hij was de eerstgeborene uit Rachel, die zij na lange en verdrietige onvruchtbaarheid Jakob gebaard had. Vgl. Gen. 44:20.

5Hebr. van verscheidene stukken, te weten die van verscheidene kleuren waren. Vgl. 2 Sam. 13:18.

4Als nu zijn broeders zagen, dat hun vader hem boven al zijn broederen liefhad, bhaatten zij hem, en konden hem niet 6vredelijk toespreken.

6Hebr. tot of ten vrede, dat is, wat uit een zachtmoedig en vreedzaam hart voortgaande, tot onderhouding van liefde en vrede diende.

b Gen. 49:23.

5Ook droomde Jozef een droom, dien hij zijn broederen vertelde; dies 7haatten zij hem nog te meer.

7Hebr. zij deden of voegden toe of voeren voort hem nog of te meer te haten, alzo vers 8. Zij namen drie oorzaken om hem te haten. Eerst, omdat hij hun kwaad gerucht tot Jakob bracht, vers 2. Ten tweede, omdat de vader hem liever had dan zijn broeders, vers 4. Ten derde, om zijn dromen die hij hun vertelde, hier, enz.

6En hij zeide tot hen: Hoort toch dezen droom dien ik gedroomd heb.

7En zie, wij waren schoven bindende in het midden des velds; 8en zie, mijn schoof stond op en 9bleef ook staande; 10en zie, uw schoven kwamen rondom en bogen zich neder voor mijn schoof.

8God heeft door dezen en den volgenden droom willen openbaren wat namaals geschieden zou, om te weten dat het niet bijgeval, maar bij Zijn regering geschiedde.

9Anders: stond ook overeind.

10Dit woordje zie gebruikt Jozef hier tot driemaal toe, daarmede tonende, dat deze droom hem zeer zeldzaam dacht, en zeer bewoog. Zie de vervulling daarvan Gen. 42:6.

8Toen zeiden zijn broeders tot hem: 11Zult gij dan ganselijk over ons regeren? Zult gij dan ganselijk over ons heersen? Zo haatten zij hem nog te meer om zijn dromen en om zijn woorden.

11Of: zekerlijk. Hebr. Zult of zoudt gij regerende regeren? en zo in het volgende heersende heersen? Jozefs broeders duiden dezen droom op zichzelven, gelijk de Midianieten Richt. 7:13.

9En hij droomde nog een anderen droom, en verhaalde dien aan zijn broederen; en hij zeide: Zie, ik heb nog een 12droom gedroomd; en zie, de zon en de maan en elf sterren bogen zich voor mij neder.

12Zie de vervulling hiervan, Gen. 46:29, enz.

10En als hij het aan zijn vader en aan zijn broederen verhaalde, 13bestrafte hem zijn vader en zeide tot hem: Wat is dit voor een droom dien gij gedroomd hebt? Zullen wij dan ganselijk komen, ik en uw 14moeder en uw broeders, om ons voor u ter aarde te buigen?

13Meer om zijn andere zonen wat te verzachten, dan dat hij inderdaad op Jozef zou vergramd zijn; want hij merkte wel dat deze droom wat bijzonders, gelijk blijkt uit het volgende vers, inhad.

14Versta zijn stiefmoeder Lea, of Bilha, Rachels dienstmaagd. Wil men het nemen van Rachel, zijn eigen moeder, die overleden was, het zal zijn alsof Jakob zeide: Zal uw moeder uit de doden opstaan, en zich voor u ter aarde buigen?

11Zijn broeders dan cbenijdden hem; doch zijn vader bewaarde 15deze zaak.

15Anders: dit woord, dat is, deze woorden. De zin is, dat hij de dromen van Jozef overlegde, en in zijn hart opsloot, oordelende dat zij wat beduidden, en verwachtende wat mettertijd daarvan geworden zou. Vgl. Luk. 2:19.

c Hand. 7:9.

Jozef verkocht naar Egypte

12En zijn broeders gingen heen, om de kudde van hun vader te weiden bij 16Sichem.

16Zie Gen. 12 op vers 6. Omtrent deze plaats had Jakob tevoren een stuk land gekocht, Gen. 33:19.

13Zo zeide Israël tot Jozef: Weiden uw broeders niet bij Sichem? Kom, dat ik u tot hen zende. En hij zeide tot hem: 17Zie, hier ben ik.

17Zie Gen. 22:1 en de aant.

14En hij zeide tot hem: Ga toch heen; zie naar den welstand van uw broederen en naar den 18welstand van de kudde, en 19breng mij een woord wederom. Zo zond hij hem uit het dal van 20Hebron, en hij kwam te Sichem.

18Hebr. vrede. Dit woord betekent allerlei welvaren der mensen, niet alleen in het gemeen, Lev. 26:6. 1 Kon. 2:33. Ps. 125:5. Jer. 29:7, maar ook in het bijzonder, ten aanzien van de gezondheid en sterkte van hun lichamen, 2 Sam. 18:32. Ps. 38:4 en hier; insgelijks van hun ziel, Num. 6:26. Jes. 48:22. Luk. 2:14. Joh. 14:27; mitsgaders van al hun goederen, roerende en onroerende, 1 Sam. 25:6. Job 5:24 en hier in de volgende woorden.

19Of: breng mij de zaak weder over, dat is, breng mij van alles bericht.

20Zie Gen. 23 op vers 2.

15En een man vond hem (want zie, hij was dwalende in het veld); zo vraagde hem deze man, zeggende: Wat zoekt gij?

16En hij zeide: Ik zoek mijn broederen; geef mij toch te kennen waar zij weiden.

17Zo zeide die man: Zij zijn vanhier gereisd; want ik hoorde hen zeggen: Laat ons naar 21Dothan gaan. Jozef dan ging zijn broederen na en vond hen te Dothan.

21Een plaats gelegen niet ver van Sichem en Samaria, alwaar mettertijd een stad gebouwd is, hebbende denzelfden naam, 2 Kon. 6:13.

18En zij zagen hem van verre; en eer hij tot hen naderde, 22sloegen zij tegen hem een listigen raad om hem 23te doden.

22Het Hebreeuwse woord betekent enig kwaad tegen iemand arglistiglijk uit te vinden of te beramen.

23Een droevig en deerlijk schandaal in Israëls huis; hoewel God, Die uit duisternis licht trekt, hetzelve wonderlijk heeft geregeerd tot eer van Hem en voltrekking van Zijn raad over Jakobs huisgezin; alzo het blijkt uit het volgende.

19En zij zeiden 24de een tot den ander: Zie, daar komt deze 25meesterdromer aan.

24Hebr. de man tot zijn broeder.

25Of: opperdromer. Hebr. meester der dromen. Zie Gen. 14 op vers 13.

20Nu komt dan, en laat ons hem doodslaan en hem in een dezer kuilen werpen; en wij 26zullen zeggen: Een boos dier heeft hem opgegeten; zo zullen wij zien 27wat van zijn dromen worden zal.

26Te weten tot onzen vader en anderen. Alzo zoeken zij die schandelijke daad met leugen te verbergen.

27Hebr. wat zijn dromen zijn zullen.

2128Ruben hoorde dat 29en verloste hem uit hun hand; den hij zeide: Laat ons hem niet aan het 30leven slaan.

28Of: Als Ruben dat gehoord had, en zo in het volgende. Het schijnt dat Ruben, merkende dat zijn broeders Jozef wilden doden, deze manier in het voorgaande vers voorgeslagen, liever heeft willen toestaan; omdat hij van voornemen was hem naderhand uit den kuil te verlossen, als in het volgende vers verhaald is.

29Dat is, hij zocht hem te verlossen.

30Hebr. ziel, dat is, leven. Hij wil zeggen: Laat ons hem het leven met onze eigen handen niet nemen. Het woord ziel wordt aldus elders ook gebruikt. Zie Gen. 19 op vers 17.

d Gen. 42:22.

22Ook zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in dezen kuil, die in de woestijn is, 31en legt de hand niet aan hem; opdat hij hem uit hun hand verloste, om hem tot zijn vader weder te brengen.

31Dat is, doodt hem niet met eigen hand. Zie een gelijke manier van spreken Gen. 22:12, alwaar de hand aan iemand te leggen is hem te doden met zijn hand; gelijk Abraham met zijn zoon te doen voorhad. Het is hetzelfde wat staat vers 27 onze hand zij niet aan hem.

23En het geschiedde als Jozef tot zijn broederen kwam, zo togen zij Jozef zijn rok uit, 32den veelvervigen rok, dien hij aanhad.

32Zie vers 3. Waarom zij dit gedaan hebben, zie vers 31.

2433En zij namen hem en wierpen hem in den kuil; doch de kuil was ledig, er was geen water in.

33Hoe Jozef zich in deze gelegenheid gedragen heeft, zie Gen. 42:21.

25Daarna zaten zij neder 34om brood te eten, en hieven hun ogen op en zagen, en zie, een reisgezelschap van 35Ismaëlieten kwam uit 36Gilead; en hun kemels droegen 37specerijen en 38balsem en 39mirre, reizende om dat af te brengen naar 40Egypte.

34Dat is, om hun maal te houden. Zie Gen. 31 op vers 54.

35Een volk afkomstig van Ismaël, den zoon van Abraham uit Hagar, van welker land men zien mag Gen. 25 op vers 18. Onder worden ook genoemd Midianieten en Medanieten, vss. 28, 36, waaruit blijkt dat het is een gezelschap geweest van verscheidene natiën, woonachtig in Arabië.

36Zie Gen. 31 op vers 21.

37Het Hebreeuwse woord betekent in het gemeen allerlei soort van specerij.

38Anders: hars, terpentijn.

39Anders: mastiek, of mirresap. Zie van deze specerij ook Gen. 43:11.

40Zie Gen. 12:10.

26Toen zeide Juda tot zijn broederen: Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan en zijn 41bloed verbergen?

41Dat is, zijn dood of moord. Zo is het woord bloed genomen Deut. 17:8. 2 Sam. 1:16; 3:28. 2 Kon. 9:7, enz.

27Komt en laat ons hem aan deze Ismaëlieten verkopen, en 42onze hand zij niet aan hem, want hij is onze broeder, ons vlees. En zijn broeders hoorden hem.

42Zie vers 22.

28Als nu de 43Midianitische kooplieden voorbijtogen, zo trokken en hieven zij Jozef op uit den kuil en everkochten Jozef aan deze Ismaëlieten voor 44twintig zilverlingen; die brachten Jozef naar Egypte.

43Een volk afkomstig van Midian, den zoon van Abraham uit Ketura. Zie Gen. 25 op vers 2 en Gen. 36 op vers 35.

44Hebr. twintig zilvers, dat is, omtrent vijf rijksdaalders. Zie Gen. 20 op vers 16 en Gen. 23 op vers 15.

e Ps. 105:17. Hand. 7:9.

2945Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, zie, zo was Jozef niet in den kuil; toen 46scheurde hij zijn klederen.

45Want hij had zich voor zijn broeders verstoken, om Jozef daarna heimelijk uit den kuil te trekken; maar middelertijd werd hij verkocht.

46Dit was zo een gebruik bij de ouden, wanneer hun iets zwaars en droevigs voorkwam of wedervoer. Zie vers 34. Num. 14:6. 2 Kon. 19:1. Ezra 9:3. Job 1:20; 2:12. Matth. 26:65.

30En hij keerde weder tot zijn broederen en zeide: 47De jongeling is er niet; en ik, 48waar zal ik heen gaan?

47Jozef was omtrent dezen tijd zeventien jaren oud. Zie vers 2.

48Ruben is zeer ontsteld uit vrees voor zijn vader, die hem als den oudste zonder twijfel rekenschap zou afeisen over het verlies van Jozef, en dit hem te kwalijker zou afnemen, omdat hij onlangs zich zeer vergrepen en zijn vader grotelijks vertoornd had, Gen. 35:22.

31Toen namen zij Jozefs rok, en zij slachtten een geitenbok 49en zij doopten den rok in het bloed.

49Niet twijfelende, of de vader zou daaruit oordelen, dat Jozef van een wild dier verscheurd was, gelijk hij ook geoordeeld heeft, vers 33.

32En zij zonden den veelvervigen rok en deden hem tot hun vader brengen en zeiden: Dezen hebben wij gevonden; beken toch, of deze uws zoons rok is of niet.

33En hij bekende hem en zeide: Het is mijns zoons rok; feen boos dier heeft hem opgegeten; 50voorzeker is Jozef verscheurd.

50Hebr. is verscheurende verscheurd, dat is, gewisselijk, en buiten allen twijfel, of gans en ten enenmale verscheurd. Zie Gen. 2:16, 17.

f Gen. 44:28.

34Toen 51scheurde Jakob zijn klederen en legde een 52zak om zijn lendenen; en hij 53bedreef rouw over zijn zoon 54vele dagen.

51Zie vers 29.

52Dat is, een zeer grof, slecht en onkostelijk kleed (en niet juist als een rechte zak), waarmede de ouden zich plachten te bewinden, als met een zak, tot bewijs van groten rouw en droefheid. Zie 2 Sam. 3:31. 1 Kon. 20:32; 21:27. Ps. 35:13. Klgld. 2:10. Matth. 11:21.

53Of: droeg. Alzo 1 Sam. 15:35. 2 Sam. 13:37.

54Dat is, langen tijd, meer dan men gewoon was te doen.

35En al zijn zonen en al 55zijn dochters maakten zich op om hem te troosten; 56maar hij weigerde zich te laten troosten en zeide: gWant ik zal rouw bedrijvende 57tot mijn zoon in het 58graf nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader.

55Zijn dochter Dina, zijn behuwddochters, en de dochters van zijn zonen.

56Niet dat Jakob geen geestelijken troost zou gehad of toegelaten hebben, maar dat hij uit menselijke zwakheid, en grootheid zijner liefde tot Jozef, zijn rouw niet zo kon afleggen en matigen, of hij zou daarvan enig overblijfsel zijn leven lang behouden.

57Anders: om mijns zoons wil. Vgl. 1 Sam. 4:19, 21. 2 Sam. 21:1.

58Het Hebreeuwse woord betekent somtijds het graf, als hier en Gen. 42:38; 44:29, 31. Ps. 6:6; 16:10. Pred. 9:10. Jes. 38:18. Insgelijks allerlei grote diepten, of diepe verborgen plaatsen, Job 26:6. Ps. 139:8. Amos 9:2. Somtijds de hel of plaats der verdoemden, als Job 11:8. Spr. 15:11. Aldus kan het hier niet genomen worden. Want Jakob geloofde het tegendeel van zijn zoon. Somtijds betekent het ook overgrote en uiterste benauwdheden, en het gevoelen van Gods toorn, als 1 Sam. 2:6. Ps. 18:6; 86:13.

g Gen. 42:38; 44:29, 31.

36hEn de 59Medanieten verkochten hem in Egypte, aan Pótifar, Farao's 60hoveling, overste 61der trawanten.

59Zie Gen. 25 op vers 2.

60Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een gesneden man, als Jes. 56:3, 4, en overzulks ook een kamerling, omdat de kamerlingen der grote vrouwen gesneden waren, Esth. 4:4. Voorts betekent het ook hovelingen of officieren in herenhoven, als hier en Gen. 40:2. 2 Kon. 8:6.

61Die gesteld waren om de misdadigers uit des konings bevel te straffen. Zie Gen. 40:3. 1 Sam. 22:17. Mark. 6:27. Het Hebreeuwse woord betekent slachters van beesten en mensen.

h Gen. 39:1. Ps. 105:17.