HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 36.

Ezaus vrouwen, en kinderen, geboren in Kanaän, vss. 1, 2, enz. Zijn vertrek naar Seïr, 6. Zijn nakomelingen, 9. Alsook die van Seïr, den Horiet, 20. Onder dezen is Ana, die de muilezels eerst gevonden heeft, 21. Register der koningen en vorsten in Edom, 31.


Het nageslacht van Ezau

1DIT anu zijn 1de geboorten van Ezau, welke is 2Edom.

1Dat is, nakomelingen. Anders: geslachten.

2Zie Gen. 25:30.

a 1 Kron. 1:35.

23Ezau nam zijn vrouwen uit de dochteren 4van Kanaän: 5Ada, de dochter van Elon den 6Hethiet, en 7Aholibáma, de dochter van 8Ana, 9de dochter van Zibeon den 10Heviet;

3Zie Gen. 26:34.

4Dat is, van de Kanaänieten. Zie Gen. 10:18, 19; 12:6.

5Hebr. Adah; Gen. 26:34 genoemd Basmath.

6Een uit de volken van Kanaän, afkomstig van Kanaän, den zoon van Cham, Gen. 10:15.

7Zie Gen. 26 op vers 34.

8Hebr. Anah. Anders genoemd: Beëri, Gen. 26:34, welverstaande, indien Judith aldaar vermeld, en deze Aholibama een en dezelfde vrouw geweest zijn.

9Dat is, kindskind; alzo wordt Athalia genoemd zowel de dochter van Omri, haar grootvader, als de dochter van Achab, haar vader, 2 Kon. 8:18, 26.

10Zie Gen. 10:15, 17. De Hethieten en Hevieten schijnen zo nabij elkander gelegen en ondereengemengd geweest te zijn, dat zij hun namen lichtelijk hebben verwisseld.

3En 11Basmath, de dochter van Ismaël, 12zuster van Nebajoth.

11Gen. 28:9 genoemd Mahalath.

12Zie van deze Gen. 28 op vers 9, en van Nebajoth Gen. 25:13.

4Ada nu baarde aan Ezau 13Elifaz, en Basmath baarde 14Rehuël.

13Denzelfden naam heeft een van Jobs vrienden gehad, genaamd Elifaz van Theman, Job 2:11, zodat men meent dat hij van dezen Elifaz voortgekomen is, door middel van diens zoon Theman, die vers 11 genoemd wordt onder de kinderen van Elifaz.

14Dezen naam had ook de vader van Jethro, den vader van Mozes' vrouw, Ex. 2:18. Num. 10:29.

5En Aholibáma baarde Jehus, en Jáëlam en 15Korach. Dit zijn de 16zonen van Ezau, die hem geboren zijn in het land Kanaän.

15Van een anderen Korach leest men Ex. 6:20. Num. 16:1.

16Hij heeft ook dochters gehad, vers 6, maar die worden niet genoemd.

6Ezau nu had genomen zijn vrouwen en zijn zonen en zijn dochters en al de 17zielen zijns huizes, en zijn 18vee en al zijn beesten en al zijn bezitting, die hij in het land Kanaän verworven had, en was vertrokken naar 19een ander land, 20van het aangezicht van zijn broeder Jakob.

17Dat is, de personen; als Gen. 12:5.

18Door vee versta de kleine en door beesten de grote dieren; als ook Gen. 34:23. 2 Kon. 3:17.

19Namelijk naar Seïr, als volgt.

20Of: voor het aangezicht, dat is, vanwege Jakob. Dit is geschied door een heimelijke regering Gods, omdat het land Kanaän hem van zijn vader, naar Gods bevel, beloofd was, en hij schuldig was hetzelve voor zijn broeder te ruimen.

7Want 21hun bhave was te veel om tezamen te wonen; en het 22land hunner vreemdelingschappen kon hen niet dragen vanwege hun vee.

21Namelijk van Jakob en Ezau; hoewel Ezau op dezen tijd in Seïr woonde, nochtans schijnt het dat hij met zijn broeder verzoend zijnde, metterwoon wedergekeerd is in het land van Kanaän; maar alzo zij daar beiden vreemdelingen zijnde, geen ruimte genoeg hadden voor hun vee, zo zou Ezau wedergekeerd zijn naar Seïr.

22Dat is, het land Kanaän. Zie Gen. 17 op vers 8.

b Gen. 13:6.

8Derhalve cwoonde Ezau 23op het gebergte Seïr; 24Ezau is Edom.

23Zie Gen. 14 op vers 6.

24Dat is, Ezau is dezelfde man die ook Edom genoemd wordt.

c Joz. 24:4.

9Dit nu zijn de geboorten van Ezau, den vader der 25Edomieten, op het gebergte Seïr.

25Hebr. van Edom.

10Dit zijn de namen 26der zonen van Ezau: Elifaz, de zoon van Ada, Ezaus huisvrouw; Rehuël, de zoon van Basmath, Ezaus huisvrouw.

26Dat is, kinderen en kindskinderen, of nakomelingen.

11En de zonen van Elifaz waren: Theman, Omar, 27Zefo, en Gáëtam en Kenaz.

27Hebr. Tsefo, ook genoemd Zefi, 1 Kron. 1:36.

12En Timna was een bijwijf van Elifaz, den zoon van Ezau, en zij baarde aan Elifaz 28Amalek; dit zijn 29de zonen van Ada, Ezaus huisvrouw.

28Den vader der Amalekieten, van denwelken wij lezen Ex. 17:8. Deut. 25:17. 1 Sam. 15:2.

29Zie vers 10 en zo in het volgende.

13En dit zijn de zonen van Rehuël: Nahath en 30Zerah, Samma en Mizza; dat zijn geweest de zonen van Basmath, Ezaus huisvrouw.

30Zie vers 33.

14En dit zijn geweest de zonen van Aholibáma, dochter van Ana, dochter van Zibeon, Ezaus huisvrouw; en zij baarde aan Ezau Jehus, en Jáëlam en Korach.

15Dit zijn 31de vorsten der zonen van Ezau: de zonen van Elifaz, den eerstgeborene van Ezau, waren: de vorst Theman, de vorst Omar, de vorst 32Zefo, de vorst Kenaz,

31Deze vorsten hebben niet de een na den dood van den anderen geregeerd, maar tegelijk op één tijd, een iegelijk over de zijnen. Doch het zijn geen machtige vorsten geweest, maar zij waren hoofden, of de voornaamsten der geslachten, als gouverneurs, of leidsmannen.

32Hebr. Tsefo.

16De vorst 33Korach, de vorst Gáëtam, de vorst Amalek; dat zijn de vorsten van Elifaz in het land Edom; dat zijn de zonen van Ada.

33Deze is te onderscheiden van den anderen Korach, een zoon van Aholibama, vss. 5, 14, 18. Hij kan een kleinzoon van Elifaz geweest zijn.

17En dit zijn de zonen van Rehuël, den zoon van Ezau: de vorst Nahath, de vorst Zerah, de vorst Samma, de vorst Mizza; dat zijn de vorsten van Rehuël in het land van Edom; dat zijn de zonen van Basmath, de huisvrouw van Ezau.

18En dit zijn de zonen van Aholibáma, de huisvrouw van Ezau: de vorst Jehus, de vorst Jáëlam, de vorst Korach; dat zijn de vorsten van Aholibáma, de dochter van Ana, de huisvrouw van Ezau.

19Dat zijn de zonen van Ezau, en dat zijn hunlieder vorsten; die is Edom.

De zonen van Seïr

20dDit zijn de zonen van 34Seïr, den Horiet, inwoners van dat land: Lotan, en Sobal, en Zibeon, en Ana,

34Deze Seïr is aldaar geweest de eerste vorst, van welken het land oorspronkelijk den naam Seïr bekomen heeft. Dit geslacht wordt hier verhaald omdat Ezau en Elifaz met zijn nakomelingen daarmede, door middel van huwelijk, zijn vermaagschapt, en dat de heerschappij des lands van de Horieten op de nakomelingen van Ezau gekomen is; uit vergelijking van dit vers met vers 2 blijkt dat de Horieten en Hevieten voor één genomen worden.

d 1 Kron. 1:38.

21En 35Dison, en Ezer, en Disan; dat zijn de vorsten 36der Horieten, zonen van Seïr, in het land van Edom.

35Die ook Disan genoemd wordt, vers 26.

36Hebr. des Horiets.

22En de zonen van Lotan waren Hori en 37Hemam; en Lotans zuster was 38Timna.

37Hij wordt 1 Kron. 1:39 Homam genoemd.

38Zie vers 12.

23En dit zijn de zonen van Sobal: 39Alvan en Manáhath en Ebal, en 40Sefo en Onam.

39Hij wordt 1 Kron. 1:40 Aljan genoemd.

40Ook genoemd Sefi, 1 Kron. 1:40.

24En dit zijn de zonen van Zibeon: Aja en Ana; hij is die Ana 41die de muildieren in de woestijn gevonden heeft, toen hij de ezels van zijn vader Zibeon weidde.

41Dat is, die eerst bedacht heeft een merrie bij een ezel te voegen, waaruit een derde soort van gedierte, half ezel half paard, is voortgebracht, welk gebruik nog duurt; alhoewel God verboden heeft, Lev. 19:19, verscheidene geslachten van beesten te vermengen.

25En dit zijn de 42zonen van Ana: Dison; en 43Aholibáma was de dochter van 44Ana.

42Dat is, zoon, of kinderen. Zo is het meervoud voor het enkelvoud genomen. Zie Gen. 21 op vers 7.

43Zie vss. 2, 5.

44Deze is een andere dan van denwelken vers 20 gesproken wordt.

26En dit zijn de zonen van Disan: 45Hemdan, en Esban, en Jithran en Cheran.

45Genoemd Hamran, 1 Kron. 1:41.

27Dit zijn de zonen van 46Ezer: Bilhan, en Záävan en 47Akan.

46Hebr. Etser.

47Anders: Jaäkan, 1 Kron. 1:42.

28Dit zijn de zonen van Disan: 48Uz en Aran.

48Hebr. Uts.

29Dit zijn de vorsten 49der Horieten: de vorst Lotan, de vorst Sobal, de vorst Zibeon, de vorst Ana,

49Hebr. des Choriets, en alzo in het volgende.

30De vorst Dison, de vorst Ezer, de vorst Disan; dit zijn de vorsten der Horieten, 50naar hun vorsten in het land Seïr.

50Anders: onder hun vorsten of naar hun vorstendommen.

De koningen van Edom

31eEn dit zijn de 51koningen die geregeerd hebben in het land Edom, 52eer een koning regeerde over 53de kinderen Israëls.

51Gesproten uit Ezaus nakomelingen, die de Horieten verdrukt, en uit hun vorstendommen een koninkrijk gemaakt hebben.

52Ezaus geslacht heeft wel haast gebloeid, doch is haast vergaan; maar Jakobs geslacht later opgekomen zijnde, heeft veel langer geduurd, ja, het duurt eeuwiglijk in zijn gezegend Zaad, onzen Heere Jezus Christus.

53Of: zonen, nakomelingen.

e 1 Kron. 1:43.

32Bela dan, de zoon van Beor, regeerde in Edom; en de naam 54zijner stad was Dinhába.

54Waar hij geboren was. Alzo worden in het volgende de plaatsen van de geboorten dezer koningen aangewezen. Alzo zij verscheiden geweest zijn, zo schijnen die koningen niet bij orde van successie, maar door verkiezing, of geweld, aan de regering gekomen te zijn.

33En Bela stierf; en Jobab, de zoon van Zerah, van 55Bozra, regeerde in zijn plaats.

55Hebr. Botsrah. Een hoofdstad in Idumea. Zie van dezelve Jes. 34:6; 63:1. Amos 1:12.

34En Jobab stierf; en Husam, 56uit der Themanieten land, regeerde in zijn plaats.

56Hebr. des Themaniets; zo genoemd naar Theman, den zoon van Elifaz; van welken zie vss. 4, 11, 15; van het land Jer. 49:7, 20. Vanhier schijnt ook geweest te zijn Elifaz van Theman, een der vrienden van Job, Job 2:11.

35En Husam stierf; en in zijn plaats regeerde Hadad, de zoon van Bedad, die 57Midian versloeg in het veld van Moab; en de naam zijner stad was Avith.

57Dat is, de Midianieten. Zie Gen. 25 op vers 2.

36En Hadad stierf; en Samla, van Masréka, regeerde in zijn plaats.

37En Samla stierf; en 58Saul van Rehobôth, 59aan de rivier, regeerde in zijn plaats.

58Deze is te onderscheiden van Saul den zoon van Kis, die de eerste koning was van Israël.

59Dat is, aan de rivier gelegen; tot onderscheid van een ander Rehoboth, Gen. 10:11.

38En Saul stierf; en Baäl-Hánan, de zoon van Achbor, regeerde in zijn plaats.

39En Baäl-Hánan, de zoon van Achbor, stierf, en Hadar regeerde in zijn plaats; en de naam zijner stad was Pahu; en de naam zijner huisvrouw was Mehetábeël, een dochter van Matred, 60de dochter van Mezahab.

60Dat is, kleindochter, kindskind. Vgl. vers 2.

40fEn dit zijn de namen der 61vorsten van Ezau naar hun geslachten, naar hun plaatsen, 62met hun namen: de vorst 63Timna, de vorst Alva, de vorst Jetheth,

61Dat is, van Ezau afkomstig, die na de koningen de regering in Idumea óf tezamen óf na elkander gehad hebben.

62Dat is, niet alleen van hun personen, maar ook van hun geslachten, huisgezinnen en woonplaatsen, dewelke veel vernoemd zijn geweest naar de personen.

63Dit is hier een mansnaam, gelijk ook vers 41 Aholibama; onderscheiden personen van degenen die vss. 2, 5, 12 genoemd staan.

f 1 Kron. 1:51.

41De vorst Aholibáma, de vorst Ela, de vorst Pinon,

42De vorst Kenaz, de vorst Theman, de vorst 64Mibzar,

64Hebr. Mibtsar.

43De vorst Magdiël, de vorst Iram; dit zijn de vorsten van Edom, naar hun woningen in het land hunner bezitting; hij is Ezau, de vader 65van Edom.

65Dat is, der Edomieten.