HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 35.

Jakob, zijn huis gezuiverd en tot den godsdienst voorbereid hebbende, vertrekt op Gods bevel naar Bethel, vs. 1, enz. Alwaar hij onbeschadigd gekomen zijnde een altaar bouwt, 6. Dood en begrafenis van Debora, voedster van Rebekka, 8. God verschijnt Jakob, hem andermaal gevende den naam van Israël met vernieuwing van Zijn beloften, 9. Dies Jakob een gedenkteken opricht, en de plaats vernoemt, 14. Vandaar vertrekkende, sterft Rachel in den arbeid van Benjamin, en wordt aldaar begraven, 16. Ruben bedrijft bloedschande in zijns vaders huis, 22. Register van Jakobs zonen, 23. Jakob komt eindelijk tot zijn vader Izak, dewelke sterft, en wordt van hem en Ezau begraven, 27.


Jakob komt terug te Bethel

1DAARNA zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Bethel en woon aldaar; en 1maak daar een altaar voor dien God aDie u verscheen, btoen gij vluchttet voor het aangezicht van uw broeder Ezau.

1Om te gedenken de beloften die Ik daar aan u gedaan heb, en gij aan Mij, Gen. 28:13, 14, 20. Dit schijnt daartoe te dienen, dat Jakob getroost en gesterkt mocht worden tegen de vrees waarmede hij bevangen was. Zie Gen. 34:30.

a Gen. 28:12, 13. b Gen. 27:43.

2Toen zeide Jakob tot zijn 2huisgezin en tot 3allen die bij hem waren: Doet weg de 4vreemde goden 5die in het midden van u zijn, en 6reinigt u en verandert uw klederen;

2Hebr. huis. Zie Gen. 7 op vers 1.

3Knechten en dienstmaagden, en die van buiten bijgekomen waren.

4Hebr. goden des vreemden. Versta de beelden der afgoden, die van vreemde volken gediend waren, niet zijnde de ware God, Die Zich aan Abraham, Izak en Jakob geopenbaard had. Zo worden de afgoden genoemd Deut. 31:16; 32:12. Joz. 24:20. Ps. 81:10. Dezelve worden geheten andere goden, Deut. 6:14. Joz. 23:16. Richt. 10:13. Insgelijks nieuwe goden, Richt. 5:8.

5Het blijkt hieruit, dat onder Jakobs gezin nog enige beelden verborgen waren, hetzij dat zij waren de afgoden van Laban, Gen. 31:19, of enige kostelijke beelden die zij uit de plundering van Sichem gekregen, of die andere gevangenen daar gebracht hadden.

6Om met deze uitwendige ceremonie te betuigen de inwendige zuivering, en bekering des harten, die zij niet alleen ten aanzien van de afgodische besmetting, maar ook inzonderheid van dien moord der Sichemieten van node hadden, om zich te bereiden tot den statelijken godsdienst, dien Jakob door Gods bevel met zijn huisgezin zou verrichten. Zie Ex. 19:10, 14.

3En laat ons ons opmaken en optrekken naar Bethel; en ik zal daar een altaar maken voor dien God 7Die mij antwoordt ten dage mijner benauwdheid, en met mij geweest is 8op den weg dien ik gewandeld heb.

7Dat is, Die mij pleegt te verhoren. God antwoordt Zijn volk, als Hij met woorden of werken doet blijken dat Hij hetzelve verhoord heeft. Zie 1 Kon. 18:24. Ps. 22:22. Jes. 41:17, 18.

8Te weten van Haran tot hiertoe.

4Toen gaven zij Jakob al de vreemde goden 9die in hun hand waren, en de 10oorsierselen die aan hun oren waren; en Jakob 11verborg ze onder den eikenboom die bij Sichem is.

9Dat is, die zij bij zich hadden. Zie 2 Sam. 8 op vers 10.

10Deze heeft Jakob hun afgenomen, óf omdat zij uit de plundering der afgoden van Sichem gekregen, óf ter ere van dezelve waren gedragen geweest; óf tot enig misbruik den zijnen hadden kunnen dienen.

11Zonder dat zijn volk wist waar hij ze liet, opdat niemand dezelve mocht vinden en tot bijgeloof en afgoderij misbruiken.

5En zij reisden heen; en 12Gods verschrikking was over de steden die rondom hen waren, zodat zij de zonen van Jakob niet achternajaagden.

12Dat is, die van God toegezonden, en zeer groot was. Alzo Ex. 23:27. 2 Kron. 14:14; 17:10. Het woord God wordt somtijds gebruikt om de grootheid en uitnemendheid van enige zaak uit te drukken. Zie Gen. 13 op vers 10. Zonder deze verschrikking zou Jakob met al de zijnen lichtelijk overvallen en vernield geweest zijn, om de daad van Simeon en Levi te Sichem begaan, Gen. 34:25.

6Alzo kwam Jakob te 13Luz, hetwelk is in het land Kanaän (dat is 14Bethel), hij en al het volk dat bij hem was.

13Zie Gen. 12:8; 28:19.

14Alzo van Jakob vernoemd.

7En hij bouwde aldaar een altaar en cnoemde die plaats 15El Bethel; want 16God was hem aldaar geopenbaard geweest, als hij voor zijns broeders aangezicht vluchtte.

15Dat is, God is te Bethel. Zo noemt hij deze plaats de tweede maal; zie Gen. 28:19 en vgl. Gen. 33 de aant. op vers 20.

16Zie Gen. 28:13 en de manier van spreken Gen. 20:13.

c Gen. 28:19.

8En 17Debóra, de voedster van Rebekka, stierf en zij werd begraven onder aan Bethel, onder dien eik welks naam hij noemde 18Allon-Báchuth.

17Die met Rebekka uit Mesopotamië gezonden was naar het land van Kanaän. Zie Gen. 24:59.

18Dat is, eik des wenens, omdat zij Debora aldaar beklaagd en beweend hebben.

9En dGod verscheen Jakob wederom, als hij van Paddan-Aram gekomen was; en Hij zegende hem.

d Hos. 12:5.

10En God zeide tot hem: 19Uw naam is Jakob; euw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israël.

19God bevestigt hier aan Jakob hetgeen Hij hem tevoren gezegd had. Zie Gen. 32 op vers 28.

e Gen. 32:28. 2 Kon. 17:34.

11Voorts zeide God tot hem: fIk ben 20God de Almachtige; 21zijt vruchtbaar en vermenigvuldig; geen volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en hkoningen zullen 22uit uw lendenen voortkomen.

20Zie Gen. 17:1.

21God bevestigt hier den zegen van zijn vader Izak, dien hij hem gaf toen hij vluchtte naar Mesopotamië. Zie Gen. 28:3, 4.

22Dat is, uit uw eigen vlees en bloed geboren worden. Alzo 1 Kon. 8:19. 2 Kron. 6:9. Hand. 2:30. Vgl. Gen. 46:26.

f Gen. 17:1; 28:3; 48:3. g Gen. 17:6, 16. h Matth. 1:6.

12En dit land, dat Ik Abraham en Izak gegeven heb, dat zal Ik u geven; en uw zaad na u zal Ik dit land geven.

13Toen 23voer God van hem op, in die plaats waar Hij met hem gesproken had.

23Hebr. voer op van boven hem. God wordt gezegd op te klimmen, en neder te dalen, niet veranderende de plaatsen (aangezien Hij overal is), maar de tekenen Zijner tegenwoordigheid, die Hij openbaart door Zijn nederdalen, als Gen. 11:5. Ex. 3:8. Num. 11:17, of wegneemt door Zijn opklimmen, als hier en Gen. 17:22. Richt. 13:20.

14En 24Jakob istelde een opgericht teken op, in die plaats waar Hij met hem gesproken had, een stenen opgericht teken; en hij stortte daarop 25drankoffer en goot olie daarover.

24Jakob vernieuwt hier het gedenkteken dat hij tevoren opgericht had, Gen. 28:18, omdat het door langheid des tijds of moedwil der ingezetenen mocht vervallen of afgeworpen zijn, opdat het mocht strekken tot een eeuwige gedachtenis van Gods weldaad en van zijn schuldigen plicht.

25Versta hierdoor, óf de olie, als terstond volgt, óf wijn, óf enige andere vochtigheid die gemeenlijk gebruikt werd in drankoffers of in gietoffers ter dankzegging.

i Gen. 28:18.

15En Jakob 26noemde den naam dier plaats, alwaar God met hem gesproken had, Bethel.

26Willende zijn belofte volbrengen, zo vernieuwt hij niet alleen het gedenkteken, maar ook den naam. Deze plaats schijnt verscheiden te zijn van El Bethel, vers 7.

Rachel sterft

16En zij reisden van Bethel; en er was nog 27een kleine streek lands om tot 28Efrath te komen; en Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren.

27Anders: omtrent een voedering of pleistering lands, dat is, zoveel land als men reist eer men pleistert; een mijl weegs. Zie Gen. 48:7. 2 Kon. 5:19.

28Dit is de naam van een stad, die gemeenlijk Bethlehem genoemd wordt. Zie deze beide namen vers 19. Micha 5:1.

17En het geschiedde als zij het hard had in haar baren, zo zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet, want dezen zoon 29zult gij ook hebben.

29Of: hebt gij ook, boven Jozef, gelijk gij gewenst hebt dat u nog een boven hem zou toegevoegd worden, Gen. 30:24.

18En het geschiedde 30als haar ziel uitging 31(want zij stierf), dat zij zijn naam noemde 32Ben-oni; maar zijn vader noemde hem 33Benjamin.

30Een klare beschrijving van den dood, uit dewelke blijkt dat hij is een scheiding van de ziel, die tot een ander leven overblijft en gaat uit het lichaam, hetwelk door den dood vergaat. Waarom ook gezegd wordt van degenen die nog leven, dat hun ziel in hen is, 2 Sam. 1:9, en van degenen die sterven, dat hun geest uitgaat, Ps. 146:4; en van degenen die verrijzen, dat hun geest in hen wederkeert, 1 Kon. 17:21, 22.

31Of: dat zij stierf, en noemde of had genoemd.

32Dat is, zoon van mijn smart, van mijn weedom.

33Dat is, zoon der rechterhand, dat is, die mij altijd naastbij en zeer lief zal zijn, als voor den mens zijn rechterhand, Ps. 80:18.

19kAlzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar 34Efrath, dat is 35Bethlehem.

34Deze naam schijnt Bethlehem gegeven te zijn van Kalebs huisvrouw; zie 1 Kron. 2:19, 24; en daarmede wordt ook dit Bethlehem, gelegen in den stam van Juda (Micha 5:1. Matth. 2:6), onderscheiden van een ander Bethlehem, gelegen in den stam van Zebulon, Joz. 19:15.

35Bethlehem betekent een huis des broods.

k Gen. 48:7.

20En Jakob richtte een gedenkteken op boven haar graf; dat is het gedenkteken van Rachels graf 36tot op dezen dag.

36Te weten ten tijde als Mozes dit schreef; ja, het stond nog ten tijde van Samuël en Saul, 1 Sam. 10:2. Van den kindermoord dien Herodes hieromtrent heeft aangericht ten tijde van Christus' geboorte, zie Jer. 31:15. Matth. 2:16, 17.

21Toen verreisde 37Israël, en hij spande zijn tent op gene zijde van 38Migdal-Eder.

37Hier wordt Jakob eerst Israël genoemd, naar het bevel Gods vers 10.

38Dat is, een toren der kudde. Zie ook Micha 4:8.

22En het geschiedde als Israël in dat land woonde, dat Ruben heenging en llag bij Bilha, zijns vaders 39bijwijf; en 40Israël hoorde het. En de zonen van Jakob waren twaalf.

39Zie Gen. 22 op vers 24.

40Zonder twijfel met groot hartenleed, ziende dat door deze daad van Ruben God vertoornd, zijn huisgezin onteerd, en oorzaak van lastering gegeven was; zodat Jakob liggende op zijn sterfbed reden had om zich te beklagen over deze schandelijke daad, Gen. 49:3, 4, en Ruben het recht der eerstgeboorte te benemen, 1 Kron. 5:1, 2.

l Gen. 49:4.

23m41De zonen van Lea waren: Ruben, Jakobs eerstgeborene, daarna Simeon, en Levi, en Juda, en Issaschar en Zebulon.

41Deze twaalf zonen van Jakob worden hier verhaald, omdat hun getal na Benjamins geboorte en Rachels dood nu vol was, en hem geen zonen meer geboren zijn, en dat deze twaalf geweest zijn de vaderen der twaalf stammen Israëls, van welke hierna dikwijls zal gesproken worden.

m Gen. 46:8. Ex. 1:2.

24De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin.

25En de zonen van Bilha, Rachels dienstmaagd: Dan en Naftali.

26En de zonen van Zilpa, Lea's dienstmaagd: Gad en Aser. Dat zijn Jakobs zonen, 42die hem geboren zijn in Paddan-Aram.

42Uitgenomen Benjamin, die bij Efrath in het land Kanaän geboren is, vers 16. Maar Mozes spreekt zo aangezien al de anderen daar geboren zijn. Dit is een manier van spreken waardoor iets niet precies of ten nauwste wordt gesteld, maar in het gros en in zeker opzicht. Zie Gen. 15:13; 46:15. Richt. 20:46. 1 Kor. 15:5.

Izak sterft

27En Jakob kwam tot Izak, zijn vader, in 43Mamre te 44Kirjath-Arba, hetwelk is 45Hebron, waar Abraham als vreemdeling had verkeerd, 46en Izak.

43Een plaats van dewelke men zien kan Gen. 23:17. Alzo genoemd van Abrahams bondgenoot, die Mamre heette. Zie Gen. 13 op vers 18 en Gen. 14:13, 24.

44Zie Gen. 23:2.

45Zie Gen. 13:18; 23:2, 19.

46Die daar nog als vreemdeling woonde.

28En de dagen van Izak waren honderd jaar en tachtig jaar.

29En Izak 47ngaf den geest en stierf, en werd verzameld 48tot zijn volken, oud en zat van dagen; en zijn zonen Ezau en Jakob 49begroeven hem.

47Vgl. Gen. 25:8.

48Zie Gen. 15 op vers 15.

49Te weten in de spelonk waarvan te lezen is Genesis 23, in dewelke ook Abraham begraven lag, Gen. 25:9. Deze was in Hebron, waar Izak gestorven is. Dit is geschied lang na dezen tijd, overmits Jakob wel 23 jaren in Kanaän na zijn wederkomst uit Mesopotamië gewoond had, eer zijn vader stierf. Maar het wordt hier van Mozes verhaald, om hiermede uit Izaks historie te scheiden en Jakobs historie te vervolgen.

n Gen. 25:8.