Dina, uitgegaan zijnde om de dochteren des lands te zien, wordt van Sichem, den zoon van den landsheer Hemor, geschaakt en geschonden, vs. 1, enz. Die haar bemint en ten huwelijk begeert; waarover zijn vader met Jakob en zijn zonen sprekende, bekomt van Jakobs zonen een bedrieglijke belofte, met beding van alles wat onder de Sichemieten mannelijk was, te besnijden, 6. Zulks van Hemor, Sichem, en de onderdanen ingewilligd en gedaan zijnde, worden zij, liggende in de smart der besnijdenis, van Simeon en Levi overvallen en vermoord, voorts van Jakobs zonen geplunderd, vrouw en kind gevangen weggevoerd, 18. Hierover is Jakob zeer ontsteld en bevreesd, 30.
Dina en de Sichemieten
1EN aDina, de dochter van Lea, die zij Jakob gebaard had, 1ging uit 2om de dochteren van dat land te bezien.
1Te weten uit de plaats waar haar ouders woonden, welke was bij Sichem, Gen. 33:18, waarin zij beter mocht gebleven zijn, Tit. 2:5. Temeer omdat zij te dezen tijde maar omtrent veertien jaren oud geweest is.
2Sommigen menen, dat te dezen tijde een bijzonder feest, of markt, te Sichem gehouden is, met groten toeloop van volk.
a Gen. 30:21.
2Sichem nu, de zoon van Hemor, 3den Heviet, den landsvorst, zag haar; en hij nam haar en lag bij haar en 4verkrachtte haar.
3Zie Gen. 10 op vers 17.
4Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk verdrukken, vernederen. En zo noemt de Heilige Schrift het schenden en schofferen der vrouwen, Richt. 19:24. 2 Sam. 13:14.
3En 5zijn ziel kleefde aan Dina, Jakobs dochter; en hij had de jongedochter lief en sprak 6naar het hart van de jongedochter.
5Dat is, zijn hart, zijn gemoed, lust, begeerte, hingen haar aan.
6Dat is, wat haar aangenaam en behaaglijk mocht wezen, om haar tevreden te stellen, en te vertroosten; alzo zij buiten twijfel over deze onverwachte daad zeer ontsteld was. Zie dergelijke manier van spreken Gen. 50:21. Richt. 19:3. Jes. 40:2. Hos. 2:13.
4Sichem sprak ook tot zijn vader Hemor, zeggende: 7Neem mij deze dochter tot een vrouw.
7Een voorbeeld ook onder de heidenen, dat de kinderen met wil en onder het beleid van hun ouders behoorden te huwen.
5Toen Jakob hoorde dat hij zijn dochter Dina verontreinigd had, zo waren zijn zonen met het vee in het veld; en Jakob zweeg, totdat zij kwamen.
6En Hemor, Sichems vader, ging uit tot Jakob, om met hem te spreken.
7En de zonen van Jakob kwamen van het veld, als zij dit hoorden; en het smartte dezen mannen en 8zij ontstaken zeer, omdat hij 9dwaasheid 10in Israël gedaan had, Jakobs dochter beslapende, 11hetwelk alzo niet zou gedaan worden.
8Hebr. en hun ontstak zeer, te weten de toorn. Zie Gen. 4:5, 6.
9Of: een schandelijk stuk of schandelijkheid, afvalligheid, onzinnigheid. Dit woord betekent een zonde, dewelke voortkomende uit een bozen en onbeschaamden lust, geschiedt niet alleen tegen Gods gebod, maar ook tegen de burgerlijke eerbaarheid, of ook somtijds tegen de natuur, veroorzakende grote ergernis en schande. Vgl. Deut. 22:21. Joz. 7:15. Richt. 19:23; 20:6. 2 Sam. 13:12.
10Dat is, in, of aan het huis Israëls, of Gods volk, hetwelk van Jakob, toen genoemd Israël, gesproten is.
11Of: alzo geschiedt het niet, dat is, alzo placht en behoorde het niet te geschieden. Zie gelijke manier van spreken Gen. 20:9.
8Toen sprak Hemor met hen, zeggende: Mijns zoons Sichems ziel is verliefd op ulieder dochter; geeft haar aan hem toch tot een vrouw.
9En 12verzwagert u met ons; 13geeft ons uw dochters en 14neemt voor u onze dochters;
12Of: verhuwelijkt u. Alzo Deut. 7:3.
13Te weten ten huwelijk aan onze zonen. Alzo Gen. 38:14. Deut. 7:3, enz.
14Te weten ten huwelijk aan uw zonen. Zie Gen. 19 op vers 14.
10En woont met ons; en het land zal 15voor uw aangezicht zijn; woont en handelt daarin, en 16stelt u tot bezitters daarin.
15Zie Gen. 13 op vers 9.
16Of: neemt vast bezit daarin of onthoudt u daarin.
11En Sichem zeide tot 17haar vader en tot haar broederen: Laat mij 18genade vinden in uw ogen; en wat gij tot mij zeggen zult, zal ik geven.
17Te weten van Dina.
18Zie Gen. 18 op vers 3.
1219Vergroot zeer over mij 20den bruidsschat en het geschenk, en ik zal geven gelijk als gij tot mij zult zeggen; geeft mij slechts de jongedochter tot een vrouw.
19Dat is, legt dien mij op zo groot als gij wilt.
20De bruidsschat dien de man de vrouw gaf, bleef haar eigen, ook na den dood van den man; het geschenk was wat de bruidegom aan de bruid gaf ten tijde van de ondertrouw, tot een bevestiging van zijn gegeven belofte; zulks noemt men nu een trouwpenning. Zie van den bruidsschat Ex. 22:16, 17, en van het geschenk Gen. 24:53.
13Toen antwoordden Jakobs zonen aan Sichem en Hemor, zijn vader, 21bedrieglijk, 22en spraken (overmits dat hij Dina, hun zuster, verontreinigd had);
21Hebr. in of met bedrog; want zij waren niet gezind in het huwelijk te consenteren, als naderhand gebleken is.
22Te weten hetgeen vers 14 volgt.
14En zij zeiden tot hen: 23Wij zullen deze zaak niet kunnen doen, dat wij onze zuster aan een man geven zouden bdie de voorhuid heeft; want dat ware ons een schande.
23Zij zeggen wel de waarheid, maar zondigen daarin dat zij de besnijdenis misbruiken tot een deksel van hun bedrieglijke opzet, want het was hun niet om de besnijdenis te doen, maar om een moord aan te richten uit wraakgierigheid.
b Genesis 17.
15Doch hierin zullen wij u ter wille zijn: zo gij wordt gelijk als wij, dat onder u besneden worde al wat 24mannelijk is,
24Hebr. man, mansbeeld, manspersoon.
16Dan zullen wij u onze dochters geven en uw dochters zullen wij ons nemen, en wij zullen met u wonen en wij zullen tot één volk zijn.
17Maar zo gij naar ons niet zult horen om besneden te worden, zo zullen wij 25onze dochter nemen en wegtrekken.
25Dat is, de dochter van onzen vader, of de dochter van ons huis, als vers 8.
18En hun woorden 26waren goed in de ogen van Hemor, en in de ogen van Sichem, Hemors zoon.
26Dat is, zij bevielen hem wel. Dat wordt gezegd goed in iemands ogen te zijn, wat hem behaagt en wel bevalt. Gen. 16:6. 1 Sam. 29:6, enz.
19En de jongeling vertoog niet deze zaak te doen, want hij had lust in Jakobs dochter; en hij was 27geëerd boven al zijns vaders 28huis.
27Hij schijnt zeer bemind, geacht en vermaard geweest te zijn, omdat niet alleen de stad naar zijn naam werd geheten, maar ook zijn vader door hem bekend was, zijnde genoemd de vader van Sichem. Zie Gen. 33:18, 19.
28Dat is, huisgezin, kinderen, huisgenoten, hovelingen, officieren; alzo Gen. 41:40. 1 Kon. 2:24; 4:6.
20Zo kwam Hemor en Sichem, zijn zoon, 29tot hun stadspoort; en zij spraken tot de mannen hunner stad, zeggende:
29Alwaar de burgerlijke zaken door het beleid der overheden verhandeld werden, gelijk heden op de stad- of raadhuizen. Zie Gen. 22 op vers 17.
21Deze mannen zijn vreedzaam met ons; daarom, laat hen in dit land wonen en daarin handelen, en het land (zie, het is 30wijd van ruimte) 31voor hun aangezicht zijn; wij zullen ons hun dochters tot vrouwen nemen en wij zullen onze dochters aan hen geven.
30Hebr. wijd van handen. Alzo Richt. 18:10.
31Dat is, open zijn. Zie Gen. 13 op vers 9.
22Doch hierin zullen deze mannen ons ter wille zijn, dat zij met ons wonen om tot één volk te zijn: als al wat mannelijk is onder ons besneden wordt, gelijk als zij besneden zijn.
23Hun vee en hun bezitting en al hun beesten, zullen die niet onze zijn? 32Alleen laat ons hun ter wille zijn, en zij zullen met ons wonen.
32Zij gelaten zich, dat dit het verzoek van Jakob en zijn kinderen was, verzwijgende dat het was de conditie van hun eigen verzoek; daarenboven bedekken zij hun particulier belang met den naam van het gemeen belang, zodat zij hun burgers bedriegende, ook van Simeon en Levi bedrogen worden.
2433En zij hoorden naar Hemor en naar Sichem, zijn zoon, allen die te zijner 34stadspoort uitgingen; en zij werden besneden, al wat mannelijk was, allen die te zijner stadspoort uitgingen.
33Zij laten zich bewegen tot verandering van religie, niet door onderwijs of liefde van de waarheid, maar door belofte en hoop van aards profijt.
34Dat is, alle burgers der stad; die gezegd worden hun stadspoorten in of uit te gaan, als hier; of in te gaan, als Gen. 23:10. Jer. 17:20.
25En het geschiedde ten derden dage, 35toen zij in de smart waren, czo namen de twee zonen van Jakob, 36Simeon en Levi, broeders van Dina, een iegelijk zijn zwaard en kwamen stoutelijk in de stad, en doodden al wat mannelijk was.
35Dat is, toen zij met de meeste smart of pijn bevangen waren. Dewijl de wonden aan den derden dag gemeenlijk zwaarder smarten.
36Deze twee zijn de leidslieden geweest van dezen aanslag, en waren volle broeders van Dina, van één vader en moeder; zo waren wel Ruben en Juda, Issaschar en Zebulon, maar dezen hebben in deze bloedige daad geen gemeenschap gehad, zowel omdat de twee laatsten te jong zijn geweest, als omdat de twee anderen meer tot zachtzinnigheid dan tot wreedheid genegen waren. Zie Gen. 37:21, 22, 26.
c Gen. 49:6.
26Zij 37sloegen ook Hemor en zijn zoon Sichem dood 38met de scherpte des zwaards; en zij namen Dina uit Sichems huis en gingen vandaar.
37Zie van dit woord Gen. 8 op vers 21.
38Hebr. aan of in den mond des zwaards.
2739De zonen van Jakob kwamen over de verslagenen en plunderden de stad, omdat zij 40hun zuster verontreinigd hadden.
39Velen verstaan dit van de andere zonen van Jakob, als dat zij gehoord hebbende de moord die in de stad van hun broeders geschied was, toegelopen zijn, om de vermoorden en de gehele stad te plunderen.
40Wat Sichem alleen gedaan had, werd den burgers in het gemeen ten laste gelegd, omdat zij deze daad niet tegengesproken noch verhinderd hebbende, schenen daarin te hebben een welgevallen. Of: zij, dat is, een van hen, te weten Sichem. Alzo Ex. 4:19. Matth. 2:20.
28Hun schapen en hun runderen en hun ezels, en hetgeen dat in de stad en hetgeen dat in het veld was, namen zij.
29En al hun vermogen, en al hun kleine kinderen en hun vrouwen voerden zij gevankelijk weg en plunderden hen, en al wat binnenshuis was.
3041Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt 42mij beroerd, mits 43mij stinkende te maken onder de 44inwoners dezes lands, onder de 45Kanaänieten en onder de Ferezieten; en ik ben 46weinig volk in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis.
41Hieruit blijkt dat Jakob van den aanslag zijner twee zonen niet heeft geweten, veelmin daarin bewilligd. Vgl. Gen. 49:5, 6, 7.
42Of: gij hebt mij onrust aangericht, of verstoord, niet alleen mijn gemoed door deze daad ontstellende, maar ook brengende al mijn zaken in groot gevaar, onzekerheid, en verwarring, terwijl ik hier tevoren in vrede gewoond heb. Zie Joz. 7:25 en 1 Kon. 18 op vers 17.
43Dat is, gehaat te maken, zodat men mij niet zal mogen luchten noch lijden. Het is een gelijkenis van stinkende dingen, waarvan de mensen het aangezicht afkeren. Zie Ex. 5:21. 1 Sam. 13:4; 27:12. 1 Kron. 19:6.
44Hebr. inwoner.
45Hebr. Kanaäniet.
46Hebr. lieden van getal; dat is, van klein getal, die haast te tellen zijn, als Num. 9:20. Deut. 4:27; 33:6.
31En zij zeiden: 47Zou 48hij dan met onze zuster als met een hoer doen?
47Anders: Zou men dan, enz., te weten zonder wraak of straf.
48Te weten Sichem.