HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 32.

Jakob, door de ontmoeting van de heiren der heilige engelen gesterkt zijnde, zendt boden vooruit tot zijn broeder Ezau, vs. 1, enz. Maar vernemende, dat hij met veel volk tot hem afkwam, deelt zijn volk en vee, uit vrees, in twee hopen, en bidt God zeer vuriglijk en ootmoediglijk om hulp en verlossing, 6. Zendt door zijn knechten geschenken vooruit aan Ezau, met order en last, en schikt zijn vrouwen en kinderen bij nacht over het veer, 13. Maar blijft zelf alleen aan deze zijde, alwaar God met hem worstelt, geeft hem den naam van Israël, zegent hem, en raakt zijn heup, dat hij hinkt, 24.


Jakob vreest Ezau

1JAKOB toog ook zijns weegs; en de 1aengelen Gods ontmoetten hem.

1Om Jakob van Gods tegenwoordigheid en bijstand te meer te verzekeren.

a Gen. 48:16.

2En Jakob zeide, met dat hij hen zag: Dit is een heirleger Gods. En hij noemde den naam derzelver plaats 2Mahanáïm.

2Dat is, twee heirlegers, of een dubbel heirleger, hetzij dat de engelen zich verdeeld hebben in twee legers, om Jakob tussen beide te laten passeren; of omdat er één leger was bestaande uit engelen, en een ander bestaande uit Jakobs huisgezin. Te dezer plaatse is naderhand een stad geweest die Mahanaïm heette; Joz. 13:26; 21:38.

3En Jakob zond boden uit 3voor zijn aangezicht tot Ezau, zijn broeder, naar het land 4Seïr, de landstreek van 5Edom.

3Dat is, voor zijn aankomst, of eer hij daar komen zou, te weten om den weg te bereiden tot de gunst van zijn broeder. Dergelijke manier van spreken hebben wij Mal. 3:1. Matth. 11:10. Luk. 9:52; 10:1.

4Zie Gen. 14:6.

5Het landschap Idumea, aan het zuideinde van Judea palende, en hebbende zijn naam van Ezau, die ook Edom genoemd wordt, Gen. 25:30, en nu woonde in dit land, Gen. 36:8, hebbende de vorige inwoners, te weten de Horieten, daaruit verdreven, Deut. 2:12, 22.

4En hij gebood hun, zeggende: Zo zult gij zeggen tot 6mijn heer, tot Ezau: Zo zegt Jakob, uw knecht: Ik heb als vreemdeling gewoond bij Laban en heb er tot nu toe vertoefd.

6Hoewel Jakob zelf door het recht der eerstgeboorte een heer was van Ezau, Gen. 27:29, nochtans noemt hij hem aldus met behoud van zijn recht, om te beter in zijn gunst en vriendschap door deze vernedering te geraken. Temeer omdat hij nog metterdaad in de bezitting van zijn recht, hetwelk zag op den toekomenden tijd, niet gesteld was. Zo deed ook David tegen Saul, 1 Sam. 24:7, 9 en 1 Samuël 26 doorgaans.

5En ik heb ossen en ezels, schapen en knechten en maagden; en ik heb gezonden om mijn heer 7aan te zeggen, 8opdat ik genade vinde in uw ogen.

7Te weten van mijn aankomst en gelegenheid.

8Zie Gen. 18 op vers 3. Hij verzoekt vriendschap, eensdeels om vergetelheid van alle voorgaande onmin te verwerven, anderdeels om met vrede door het land te mogen trekken.

6En de boden kwamen weder tot Jakob, zeggende: Wij zijn gekomen tot uw broeder, tot Ezau; en ook trekt hij u tegemoet, en 9vierhonderd mannen met hem.

9Zonder twijfel gewapend, als af te leiden is uit vss. 8, 11.

710Toen vreesde Jakob zeer en hem was bange; en hij verdeelde het volk dat met hem was, en de schapen en de runderen en de kemels, in twee heiren;

10Uit menselijke zwakheid, te weten, omdat de bode anders geen tijding van Ezau bracht dan dat hij hem met 400 mannen tegemoetkwam, zonder enig ander bericht.

8Want hij zeide: Indien Ezau op het ene heir komt en slaat het, zo zal het overgebleven heir 11ontkomen.

11Hebr. zal zijn tot ontkoming of behoud.

9Voorts zeide Jakob: 12O God van mijn 13vader Abraham en God van mijn vader Izak; o HEERE, Die tot mij gezegd hebt: bKeer weder tot uw land, en tot uw maagschap, en Ik zal wel bij u doen.

12Jakob benauwd zijnde, roept het heirleger der engelen hetwelk hij gezien had, niet aan, maar alleen den waren God.

13Dat is, grootvader.

b Gen. 31:13.

1014Ik ben geringer dan al deze weldadigheden en dan al deze 15trouw, die Gij aan Uw knecht gedaan hebt; want ik ben met mijn 16staf over deze 17Jordaan gegaan, en nu ben ik tot twee heiren geworden.

14Dat is, ik ben geenszins waardig het goede dat Gij mij tevoren gedaan hebt, ook niet hetgeen dat ik nu begeer, maar steun alleen op Uw genade, en niet op mijn waardigheid of verdiensten.

15Hebr. waarheid. Zie Gen. 24:27.

16Versta een wandelstaf; hiermede geeft Jakob zijn armoede te kennen.

17Zie Gen. 13 op vers 10.

11Ruk mij toch uit mijns broeders hand, uit Ezaus hand; want ik vrees hem, dat hij niet misschien kome en mij sla, de moeder 18met de zonen.

18Of: op de zonen; een manier van spreken die levendig uitdrukt het doen der moeders, die de kinderen in nood zijnde, met haar eigen lichaam en leven zoeken te beschermen, en alzo van de tirannen op en met de kinderen tezamen worden omgebracht. Zie Hos. 10:14.

12Gij hebt immers gezegd: cIk zal 19gewisselijk bij u weldoen en Ik zal uw zaad stellen als het zand der zee, dat vanwege de menigte niet geteld kan worden.

19Hebr. Ik zal weldoende weldoen.

c Gen. 28:13.

13En hij vernachtte aldaar dienzelven nacht; en 20hij nam van hetgeen dat hem in zijn hand kwam, een geschenk voor Ezau, zijn broeder:

20Dat is, hij nam inderhaast uit al zijn vee tot een verering voor zijn broeder; alzo eensdeels de nacht, anderdeels de vrees van het aanstaande gevaar, hem niet toelieten grote keus te maken. Anders: van hetgeen dat in zijn vermogen gekomen was, dat is, van hetgeen dat hij verworven had en vermocht.

14Tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen;

15Dertig zogende kemelinnen met haar 21veulens, veertig koeien en tien varren, twintig ezelinnen en tien 22jonge ezels.

21Hebr. zonen.

22Of: ezelsveulens.

16En hij 23gaf ze in de hand zijner knechten, 24elke kudde bijzonder; en hij zeide tot zijn knechten: Gaat gijlieden door, voor mijn aangezicht, en stelt 25ruimte tussen kudde en tussen kudde.

23Een zeer treffelijk geschenk van zoveel honderd beesten, grote en kleine, van bijzondere soorten, die heden ten dage een grote som geld bedragen zouden.

24Hebr. kudde kudde voor zich alleen. Zie zulke manier van spreken Gen. 7 op vers 2.

25Hebr. eigenlijk: ademing en vervolgens ruimte, omdat de ruimte adem geeft. Dit diende daartoe, opdat zijn giften elk in het bijzonder van zijn broeder bezichtigd zijnde, te aanzienlijker mochten wezen, en zijn gemoed allengskens verzachten. Zie vers 20.

17En hij gebood 26den eerste, zeggende: Wanneer Ezau, mijn broeder, u ontmoeten zal en u vragen, zeggende: Wiens zijt gij, en waarheen gaat gij, en wiens zijn deze 27voor uw aangezicht?

26Te weten den knecht die de eerste of voorste kudde leidde; en zo in het volgende van den eerste, tweede, derde, enz.

27Dat is, die gij voor u heendrijft, of die voor u heengaan.

18Zo zult gij zeggen: Dat is een geschenk van uw knecht Jakob, gezonden tot mijn heer, tot Ezau; en zie, 28hij zelf is ook achter ons.

28Dit zegt hij, opdat zijn broeder niet zou denken, dat hij vreesde voor zijn ogen te komen, of door een anderen weg hem zocht te ontgaan.

19En hij gebood ook den tweede, ook den derde, ook allen die de kudden nagingen, zeggende: 29Naar ditzelve woord zult gij spreken tot Ezau, als gij hem vinden zult.

29Dat is, volgens hetgeen ik tevoren gezegd heb.

20En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht Jakob is achter ons. Want 30hij zeide: 31Ik zal zijn aangezicht verzoenen met dit geschenk dat voor mijn aangezicht gaat, en daarna zal ik zijn aangezicht zien; misschien 32zal hij mijn aangezicht aannemen.

30Te weten bij zichzelven; dat is, hij dacht. Zie Gen. 20 op vers 11.

31Dat is, ik zal zijn toorn, die men in het aangezicht gemeenlijk ziet, stillen. Zie Spr. 21:14.

32Deze manier van spreken in het goede genomen zijnde, betekent iemand gunstig zijn en goeddoen uit een vriendelijke en redelijke aanmerking van iets dat in hem goed is. En wordt gezegd van God, als Hij uit enkel genade het goede dat van Hem alleen gekomen is, vriendelijk aanziet, Gen. 19:21. En van de mensen, als zij om enige billijke reden hun naaste gunstig zijn; als hier en 1 Sam. 25:35. 2 Kon. 3:14.

21Alzo ging dat geschenk heen voor zijn aangezicht; doch hij zelf vernachtte dienzelven nacht in het leger.

22En hij stond op in dienzelven nacht, en hij nam zijn twee vrouwen en zijn twee dienstmaagden en zijn elf kinderen, en hij toog over 33het veer van de 34Jabbok.

33Anders: de ondiepte, wadden.

34Dit is de naam van een beek of rivier, spruitende bij Rabba, de hoofdstad der Ammonieten, en zich stortende in de Jordaan, beneden de Galilese Zee. Zie Num. 21:24. Deut. 2:37; 3:16. Joz. 12:2. Richt. 11:13.

23En hij nam hen en deed hen over die beek trekken; en hij deed overtrekken hetgeen hij had.

Pniël

24Doch 35Jakob bleef alleen over; en 36een Man worstelde met hem totdat de dageraad opging.

35Dat is, hij bleef alleen op deze zijde van de beek, aan het gebergte van Gilead, om in eenzaamheid God te bidden.

36Dat is, de Zone Gods, Die Zich in een menselijk lichaam hier vertoonde; gelijk men afleiden kan uit vss. 28, 30, enz., en Hos. 12:3, 4.

2537En toen Hij zag dat Hij hem niet overmocht, roerde Hij 38het gewricht zijner heup aan, zodat het gewricht van Jakobs heup verwrongen werd, als Hij met hem worstelde.

37Dit is menselijkerwijze gesproken. De Heere Zich voegende naar de menselijke zwakheid, laat Zich overwinnen, om Jakob te verzekeren van een goede uitkomst over het aanstaande gevaar; maar Hij kwetst hem ook, opdat Hij hem leerde gevoelen zijn eigen zwakheid.

38Anders: hol, pan.

26dEn Hij zeide: Laat Mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: 39Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent.

39Omdat hij nu gevoelde dat hij niet met een mens had te doen, maar met een Meerdere; daarom begeerde hij van Hem gezegend te zijn.

d Hos. 12:4.

27En Hij zeide tot hem: 40Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob.

40Dit vraagt God niet omdat de naam van Jakob Hem onbekend was, maar om aanleiding te hebben zijn naam te veranderen tot een eeuwige gedachtenis van dezen kamp.

28Toen zeide Hij: eUw naam zal voortaan 41niet Jakob heten, maar 42Israël; want gij hebt u vorstelijk gedragen 43met God en 44met de mensen, en hebt overmocht.

41Niet is hier zoveel gezegd als niet alleen of niet zoveel, zozeer. Want hij wordt hierna ook wel Jakob genoemd. Zie deze manier van spreken 1 Sam. 8:7. Joh. 7:16. 1 Kor. 1:17. 1 Joh. 3:18.

42Dat is, een vorst Gods, of die vorstelijke macht heeft met God; als blijkt uit de volgende woorden. Dezen naam geeft God Jakob ten tweeden male Gen. 35:10.

43Hebbende uitgestaan den strijd dien hem God aandeed, en overwonnen.

44Te weten eerst met Ezau, en daarna met Laban, en nu komt hij wederom te strijden met Ezau.

e Gen. 35:10.

29En Jakob vraagde en zeide: Geef toch Uw Naam te kennen. En Hij zeide: 45Waarom is het dat gij naar Mijn Naam vraagt? En 46Hij zegende hem aldaar.

45Dit is een afslaande vraag, als Richt. 13:17, 18. Hij weigert hem Zijn Naam te openbaren, om hem te meer te verzekeren dat hij met geen mens geworsteld had.

46Dit was het, dat Jakob begeerd had vers 26, en dat hem nu ten volle verzekerde dat God hem verschenen was. Zie het volgende vers.

30En Jakob noemde den naam dier plaats 47Pniël: Want, zeide hij, ik heb 48God gezien van aangezicht tot aangezicht, en 49mijn ziel is gered geweest.

47Dat is, Gods aangezicht, of het aanzien Gods. Zie 1 Kon. 12:25. In het volgende Pnuël.

48Niet in Zijn Goddelijk Wezen, maar in zulk een gedaante, door dewelke Hij Zich klaarder aan mij geopenbaard heeft dan ooit tevoren.

49Hij verwondert zich dat hij niet gestorven was, God gezien hebbende. Zie Gen. 16 op vers 13. Vgl. Ex. 20:19. Richt. 6:22, 23; 13:22.

31En de zon rees hem op, als hij door Pnuël gegaan was; en hij was hinkende aan zijn heup.

3250Daarom eten de kinderen Israëls 51de verrukte zenuw niet, die op het gewricht der heup is, tot op dezen dag, omdat Hij het gewricht van Jakobs heup 52aangeroerd had aan de verrukte zenuw.

50Versta mede dat zij niet eten het vlees omtrent die zenuw. Niet uit bijgeloof of mening van godsdienstigheid, maar tot een gedachtenis van dien wonderlijken kamp en de victorie aan Jakob en zijn nakomelingen vergund. Dit had zijn gebruik voor den komst van den Messias, maar kan na denzelven zonder bijgeloof niet gebruikt worden.

51Of: verkrompen, verwrongen, dat is, die haar kracht verloren heeft, en verdoofd, of verstuikt is, en haar plaats als daaruit verwrongen zijnde (om zo te spreken) vergeten is. De Joden noemen deze zenuw ook zo in de dieren, naar hetgeen alhier Jakob wedervaren is. Anders: de geleende zenuw, omdat zij van de pan van het heiligbeen tot aan de heup overgaat als zijnde door het heiligbeen daaraan geleend.

52Dat is, aanroerende gekwetst had.