HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 31.

Jakob, merkende Labans afgunst, trekt met al wat hij had, op Gods bevel, en met toestemming van zijn vrouwen, buiten Labans weten, naar het land Kanaän, en Rachel steelt haars vaders afgoden, vs. 1, enz. Laban, dit horende, jaagt Jakob na, en achterhaalt hem op het gebergte van Gilead, maar wordt van God gewaarschuwd, hem niet dan vriendelijk te bejegenen; beschuldigt hem nochtans scherpelijk over dit heimelijk vertrek en het stelen zijner afgoden, 22. Jakob ontschuldigt zich, en, als Laban zijn afgoden nergens vond, scheldt hem Jakob heftiglijk, met verwijt van alle onbeleefdheid, die hij bij hem had geleden, 31. Maken toch eindelijk een verbond, en scheiden in vrede van elkander, 44.


Jakob moet terug naar Kanaän

1TOEN hoorde hij de woorden der zonen van Laban, zeggende: Jakob heeft genomen alles wat van onzen vader was; en van hetgeen dat van onzen vader was, heeft hij 1al deze heerlijkheid gemaakt.

1Dat is, al dezen rijkdom, waaruit eer en heerlijkheid placht te volgen.

2Jakob zag ook het aangezicht van Laban aan; en zie, dat was jegens hem niet 2als gisteren en eergisteren.

2Dat is, als tevoren. Zo worden deze woorden ook genomen vers 5 en Ex. 4:10; 5:7, 8; 21:29. Joz. 3:4; 4:18, enz.

3En de HEERE zeide tot Jakob: Keer weder 3tot het land uwer vaderen en tot uw maagschap, en 4Ik zal met u zijn.

3Dat is, het land Kanaän, hetwelk Ik uw vader Izak en uw grootvader Abraham beloofd heb; alhoewel zij te dezen tijde daar niets in hadden dan den akker en de spelonk in dewelke Sara begraven was.

4Zie Gen. 21:22; 26:24; insgelijks Gen. 32:9, alwaar Jakob zelf deze woorden verklaart.

4Toen zond Jakob heen en riep Rachel en Lea, 5op het veld tot zijn kudde;

5Om zonder verlet van zijn werk en in meerdere vrijheid te spreken met zijn vrouwen.

5En hij zeide tot haar: Ik zie het aangezicht uws vaders, dat het jegens mij niet is als gisteren en eergisteren; doch 6de God mijns vaders 7is bij mij geweest.

6Zie Gen. 28:13.

7Dat is, is mij verschenen, en heeft mij bevolen naar mijn land te trekken. Zie vers 13.

6En gijlieden weet, dat ik met al mijn 8macht uw vader gediend heb.

8Zowel van den geest met zorgen, als van het lichaam met waken, lopen, en slaven. Vgl. vss. 40, 42.

7Maar uw vader 9heeft bedrieglijk met mij gehandeld en heeft mijn loon 10tien malen veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten om aan mij kwaad te doen.

9Anders: met mij gespot.

10Dat is, dikwijls. Alzo wordt het getal tien voor dikwijls genomen vers 41. Lev. 26:26. Num. 14:22. 1 Sam. 1:8. Job 19:3.

811Wanneer hij aldus zeide: De gespikkelde zullen uw loon zijn, zo lammerden al de kudden gespikkelde; en wanneer hij alzo zeide: De gesprenkelde zullen uw loon zijn, zo lammerden al de kudden gesprenkelde.

11Merk dat het verdrag hetwelk Jakob met Laban gemaakt had, Gen. 30:32, 33, enz., menigmaal is veranderd geweest door Labans gierigheid, en de verandering verdragen door Jakobs lijdzaamheid.

9Alzo heeft God uw vader het vee ontrukt, en 12aan mij gegeven.

12Hieruit blijkt dat dit ganse werk niet gekomen is uit enig bedrieglijk beleid van Jakob, maar uit Gods regering.

10En het geschiedde ten tijde als de kudde hittig werd, dat ik mijn ogen ophief, en ik zag 13in den droom; en zie, de 14bokken die de kudde beklommen, waren gesprenkeld, gespikkeld en 15hagelvlekkig.

13Zie vers 5.

14Anders: rammelaars, dat is, zowel rammen als bokken.

15Dat is, die plekken hadden naar de grootte en kleur van de gemene hagelstenen, onderscheiden van de gespikkelde, die zwarte stipjes hadden op de witte huid.

11En 16de Engel Gods zeide tot mij in den droom: Jakob. En ik zeide: Zie, hier ben ik.

16Versta den Heere Christus, gelijk blijkt vss. 5, 13.

12En Hij zeide: Hef toch uw ogen op en zie, alle bokken die de kudde beklimmen, zijn gesprenkeld, gespikkeld en hagelvlekkig; want Ik heb gezien alles wat Laban u doet.

13Ik ben die 17God van Bethel, aalwaar gij het opgerichte teken gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte beloofd hebt; nu, maak u op, vertrek uit dit land en keer weder 18in het land uwer maagschap.

17Dat is, Die u te Bethel verschenen ben, en beloofd heb u bij te blijven, te bewaren, en in Kanaän weder te brengen.

18Zie vss. 3, 18.

a Gen. 28:13, 14, 15.

14Toen antwoordde Rachel en Lea en zeiden tot hem: 19Is er nog voor ons een deel of erfenis in het huis onzes vaders?

19Zij willen zeggen: Neen, dewijl hij ook het bedongen loon ons niet gunt, maar dikwijls verandert.

1520Zijn wij niet vreemden van hem geacht? Want 21hij heeft ons verkocht; en 22hij heeft ook steeds ons 23geld verteerd.

20Hij heeft ons niet als dochters met eerlijke bruidsgift uitgezet, maar als dienstboden voor loon uitgestoten.

21Te weten voor uw dienst van veertien jaren, hetwelk was een manier van verkoping.

22Hebr. gegeten etende, dat is, steeds of doorgaans gegeten.

23Zij verstaan door dit geld de vrucht en het gewin van Jakobs dienst, hetwelk Laban haar niet alleen onthouden, maar ook voor zich verteerd heeft, zonder haar daarvan iets mede te delen. In het volgende verteerd, Hebr. opgegeten.

16Want 24al de rijkdom dien God onzen vader heeft ontrukt, die is van ons en onze 25zonen; nu dan, doe alles wat God tot u gezegd heeft.

24Zie op vers 9.

25Dat is, kinderen, als elders dikwijls.

17Toen maakte zich Jakob op, en laadde zijn 26zonen en zijn vrouwen op kemels.

26Of: kinderen.

18En hij voerde al zijn vee weg, en al zijn have die hij verworven had, 27het vee dat hij bezat, hetwelk hij 28in Paddan-Aram verworven had; om te komen tot Izak, zijn vader, naar het land Kanaän.

27Hebr. het vee zijner bezitting.

28Zie Gen. 25:20.

19Laban nu was gegaan om zijn schapen te scheren; zo stal Rachel 29de terafim die haar vader had.

29Terafim zijn geweest een soort van beelden naar menselijke figuur gemaakt, 1 Sam. 19:13, 16, tot afgoden, Gen. 31:30, 32, om die van toekomende dingen te vragen, Ez. 21:21, en waardoor zij van den duivel antwoord kregen, met waarheid of met leugen, Zach. 10:2. Van de terafim wordt ook gesproken Richt. 17:5; 18:14, 17, 18, 20. 1 Sam. 15:23. 2 Kon. 23:24. Hos. 3:4. Dezen terafim heeft Laban (hoewel de ware God hem niet onbekend was, Gen. 30:27 en in dit hoofdstuk vss. 24, 29) godsdienstige eer bewezen, willende zo tezamen God en de afgoden dienen, of de kennis van den waren God gans door afgoderij in ongerechtigheid ten onder houden. Dit is de eerste plaats waar de Heilige Schrift van de afgoden spreekt, alhoewel dat zij tevoren lang geweest zijn.

20En Jakob 30ontstal zich aan het hart van Laban, den Syriër, overmits hij hem niet te kennen gaf dat hij vlood.

30Dat is, hij ging heimelijk en steelswijze buiten Labans weten en kennis weg, gelijk de volgende woorden verklaren, ook vss. 26, 27. In zulken zin wordt deze manier van spreken ook gebruikt 2 Sam. 19:3, maar in een anderen zin wordt ze gevonden 2 Sam. 15:6. De reden van dit haastig en stil vertrek schijnt geweest te zijn Gods ingeven en uitdrukkelijk bevel, vers 13.

21En hij vlood en al wat zijne was, en hij maakte zich op en voer over 31de rivier; en 32hij zette zijn aangezicht naar het gebergte van 33Gilead.

31Te weten de Frath of Eufraat, vlietende tussen Chaldea en Kanaän, Gen. 2:14; 15:18. Zonder bijvoegsel van den eigennaam wordt zij de rivier genaamd om haar grootte en vermaardheid, hier en Ex. 23:31. Joz. 24:2, 3, enz.

32Of: richtte of stelde, dat is, hij besloot vastelijk den weg daarheen te nemen. Zie Jer. 50:5. Luk. 9:51, 53.

33Een gebergte gelegen achter Fenicië over de Jordaan, en grenzende aan het gebergte Libanon. Beneden dezen berg lag een zeer goed land, ook Gilead of Galaäd genaamd, vruchtbaar, en weideland, Gen. 37:25. Deut. 34:1. Jer. 8:22; 22:6. Dit land werd naderhand den Amorieten afgenomen, en ten uitdeel gegeven aan de stammen van Gad en Ruben en den halven stam van Manasse. Zie Num. 32:1, enz. Deut. 3:12, 13, 15, 16. Joz. 13:8, 9, 10, 11, enz.

Laban jaagt Jakob na

2234En ten derden dage werd Laban geboodschapt, dat Jakob gevloden was.

34Labans kudde was drie dagreizen van Jakobs kudde gelegen, Gen. 30:36.

23Toen nam hij zijn 35broeders met zich en jaagde hem achterna 36een weg van zeven dagen; en hij kreeg hem op het gebergte van Gilead.

35Dat is, bloedvrienden; en zo in het volgende.

36Dat is, zeven dagreizen. Zie Gen. 30:36.

24Doch 37God kwam tot Laban, den Syriër, 38in een droom des nachts; en Hij zeide tot hem: Wacht u dat gij met Jakob spreekt 39noch goed noch kwaad.

37Te weten, eer hij Jakob achterhaalde, of bij hem kwam.

38Zie Gen. 20 op vers 3.

39Hebr. van het goede tot het kwade, dat is, noch met goede, noch met kwade woorden zult gij hem van zijn reis afbrengen, maar hem in zijn reis laten voortgaan. Vgl. Gen. 24:50.

25En Laban achterhaalde Jakob; Jakob nu had zijn tent 40geslagen op dat gebergte; ook sloeg Laban met zijn broederen de zijne op het gebergte van Gilead.

40Hebr. vastgemaakt, gehecht.

26Toen zeide Laban tot Jakob: Wat hebt gij gedaan, dat gij 41u aan mijn hart ontstolen hebt, en mijn dochters ontvoerd hebt 42als gevangenen met het zwaard?

41Zie vers 20.

42Dat is, die met geweld en tegen haar wil weggevoerd worden; hetwelk Laban ten onrechte Jakob verwijt. Zie vss. 14, 15, 16.

2743Waarom zijt gij heimelijk gevloden en 44hebt u aan mij ontstolen? En hebt het mij niet aangezegd, dat ik u 45geleid had met vreugde en met gezangen, met trommel en met 46harp?

43Hebr. Waarom hebt gij u verborgen om te vluchten?

44Dat is, waarom zijt gij steelswijze buiten mijn weten van mij weggetrokken? Vgl. dit met vers 20. Anders aldus: hebt mij bestolen of mij gestolen, dat is, het mijne gestolen.

45Zie Gen. 18 op vers 16.

46Zie Gen. 4 op vers 21.

28Ook hebt gij mij niet toegelaten mijn zonen en mijn dochters 47te kussen; nu, gij hebt dwaselijk gedaan zo doende.

47Zie Gen. 29 op vers 13.

29Het ware in de macht mijner hand aan ulieden kwaad te doen; maar de God van ulieder vader heeft tot mij gisternacht gesproken, zeggende: Wacht u van met Jakob te spreken 48of goed of kwaad.

48Zie op vers 24.

30En nu, 49gij hebt immers willen vertrekken, omdat gij 50zozeer begerig waart naar uws vaders huis; 51waarom hebt gij mijn goden gestolen?

49Hebr. gij zijt gaande gegaan.

50Hebr. begerende begeerd hebt.

51Een grote blindheid in Laban, dat hij zijn beelden voor goden houdt, die men hem nochtans, naar zijn mening, kon ontstelen. Vgl. vers 19.

31Toen antwoordde Jakob en zeide tot Laban: Omdat ik vreesde; want 52ik zeide: Opdat gij niet misschien uw dochters 53mij ontweldigdet.

52Te weten bij mijzelven, dat is, ik dacht. Zie Gen. 20:11. Anders: ik zeide tot mijn huisvrouwen, of tot mijn huisgezin.

53Hebr. van met mij.

32Bij denwelken gij uw goden vinden zult, laat hem niet leven; 54onderken gij voor onze broederen, 55wat bij mij is, en neem het tot u. Want Jakob wist niet dat Rachel ze gestolen had.

54Hebr. onderken voor u. Zie Gen. 12 op vers 1.

55Te weten van uw goed.

33Toen ging Laban in de tent van Jakob en in de tent van Lea en in de tent van de beide dienstmaagden, en hij vond niets; en als hij uit de tent van Lea gegaan was, kwam hij in de tent van Rachel.

34Maar Rachel had de terafim genomen, en zij had ze in eens kemels 56zadeltuig gelegd, en zij zat op dezelve. En Laban betastte die ganse tent en hij vond niets.

56Anders: strooisel.

35En zij zeide tot haar vader: 57Dat de toorn niet ontsteke in mijns heren ogen, omdat ik voor uw aangezicht niet kan opstaan, want 58het gaat mij naar der vrouwen wijze; en hij doorzocht, maar hij vond de terafim niet.

57Dat is, dat mijn heer niet bevangen worde met gramschap; die zich in de ogen pleegt te openbaren.

58Hebr. mij is der vrouwen weg.

36Toen ontstak Jakob en twistte met Laban; en Jakob antwoordde en zeide tot Laban: Wat is mijn overtreding, wat is mijn zonde, 59dat gij mij zo hittiglijk hebt nagejaagd?

59Hebr. dat gij gebrand hebt achter mij. Het woord betekent dikwijls iemand met een brandend heftig, grimmig en vijandig gemoed vervolgen; als 1 Sam. 17:53. Ps. 10:2. Klgld. 4:19.

37Als gij 60al mijn huisraad betast hebt, wat hebt gij gevonden van al het huisraad uws huizes? Leg het hier voor mijn broederen en uw broederen; en laat hen richten tussen ons beiden.

60Hebr. al mijn vaten, en zo straks van al de vaten uws huizes.

38Deze twintig jaren ben ik bij u geweest; uw ooien en uw geiten hebben niet misdragen, en de rammen uwer kudde heb ik niet gegeten.

39Het verscheurde heb ik tot u niet gebracht, 61ik heb het geboet; gij hebt het van mijn hand geëist, het ware des daags gestolen of des nachts gestolen.

61Dat Jakob Laban heeft moeten vergoeden wat de wilde beesten verscheurd hadden, was onbillijk en tegen de wet, Ex. 22:13.

40Ik ben geweest, dat mij bij dag de hitte verteerde en bij nacht de vorst, en dat mijn slaap van mijn ogen 62week.

62Anders: vluchtte of vlood. Gelijke manier van spreken vindt men ook Esth. 6:1.

4163Ik ben nu twintig jaren in uw huis geweest; ik heb u veertien jaren gediend om uw beide dochters en zes jaren 64om uw kudde; en 65gij hebt mijn loon tien malen veranderd.

63Hebr. Dit zijn mij twintig jaar in uw huis.

64Dat is, om zulk een gedeelte der kudde als mij, volgens ons verdrag, ten loon zou vallen.

65Zie op vers 7.

42Tenware dat de God mijns vaders, de God Abrahams en 66de Vreze Izaks bij mij geweest ware, zekerlijk, gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben. God heeft mijn ellende en den arbeid mijner handen 67aangezien, en heeft u gisternacht bestraft.

66Dat is, God Dien mijn vader Izak met groten eerbied en godvruchtigheid dient. Alzo wordt God genoemd onze Vreze, Jes. 8:13, omdat Hij met een kinderlijke vreze door ons gevreesd moet zijn.

67Het zien van God betekent Zijn tegenwoordige weldaad, als Gen. 16:13; 29:32. Ex. 3:7, 9. Ps. 31:8 en hier; of Zijn straf, Gen. 11:5. 1 Kron. 12:17, enz.

Verbond met Laban

43Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze dochters zijn mijn dochters en deze zonen zijn mijn zonen en deze kudde is mijn kudde, ja, al wat gij ziet, dat is mijne; en 68wat zou ik aan deze mijn dochters heden doen? Of aan haar 69zonen, die zij gebaard hebben?

68Dat is, hoe zou ik daartoe komen, dat ik haar kwaad zou doen, alzo het mijn eigen vlees en bloed is; hij gelaat zich nu vriendschap te zoeken, ziende dat hij niet vermocht Jakob en den zijnen enig leed aan te doen. Dit was het beleid des Heeren, Die Laban te dien einde verschenen was.

69Anders: kinderen.

44Nu dan, kom, laat ons een verbond 70maken, ik en gij; dat het tot een getuigenis zij tussen mij en tussen u.

70Zie Gen. 15 op vers 18.

4571Toen nam Jakob een steen, en hij verhoogde hem tot een opgericht teken.

71Tonende daarmede, dat hij alle klachten varen latende, willig was het verbond aan te gaan.

46En Jakob zeide tot 72zijn broederen: Vergadert stenen. En zij namen stenen en maakten een hoop; en 73zij aten aldaar op dien hoop.

72Dat is, bloedverwanten, vrienden. Zie vss. 32, 37, 54.

73Te weten na het maken en bevestigen van het verbond.

47En Laban noemde hem 74Jegar-Sahadûtha; maar Jakob noemde denzelven 75Gilead.

74Dat is, in de Syrische spraak die Laban sprak, een hoop van getuigenis, betekenende het verbond dat zij daar met elkander maakten.

75Hebr. Galed. Deze naam betekent hetzelfde in het Hebreeuws wat de voorgaande in het Syrisch betekent. Want Jakob, die een Hebreeër was, wilde ook in zijn spraak dezen steenhoop een naam geven.

48Toen zeide Laban: Deze hoop zij heden een getuige tussen mij en tussen u. Daarom noemde men zijn naam 76Gilead,

76Zodat deze naam, dien Jakob in het Hebreeuws gegeven had, dezen berg en het aanliggende land bijgebleven is; gelijk hij ook tevoren door Mozes daarom alzo is genoemd, vss. 21, 23.

49En 77Mizpa; omdat hij zeide: Dat de HEERE opzicht neme tussen mij en tussen u, wanneer wij 78de een van den ander zullen verborgen zijn.

77Hebr. Mitspah, dat is, opzicht- of toezichtplaats of wachtplaats; omdat God (als volgt) de wacht en het toezicht zou hebben over het gemaakte verbond.

78Hebr. de man van zijn naaste of vriend, dat is, wanneer wij nu zo ver van elkander zullen gescheiden zijn.

50Zo gij mijn dochters 79beledigt, en zo gij vrouwen neemt boven mijn dochters, 80niemand is bij ons; zie toe, God zal Getuige zijn tussen mij en tussen u.

79Of: verdrukt.

80Dat is, er is niemand vreemds bij ons, die getuige kan zijn en den overtreder straffen. Anders: niemand zal bij ons zijn, te weten, als wij van elkander zullen gescheiden zijn, dan God, enz.

51Laban zeide voorts tot Jakob: Zie, daar is deze zelve hoop, en zie, daar is dit opgericht teken, hetwelk ik opgeworpen heb tussen mij en tussen u;

52Deze zelve hoop zij getuige, en dit opgericht teken zij getuige, 81dat ik tot u voorbij dezen hoop niet komen zal, en dat gij tot mij voorbij dezen hoop en dit opgericht teken niet komen zult ten kwade.

81Anders: indien ik, te weten, mij verongelijkt mocht houden en voorbijgaan, dat ik het niet zal doen in vijandschap, maar in het vriendelijke; en gij insgelijks. Of anders aldus: indien ik het ben, die hier voorbijga naar u, dat ik het niet ten kwade zal doen, en gij evenmin.

5382De God Abrahams en de god Nahors, de god huns vaders richte tussen ons. En Jakob zwoer 83bij de Vreze van zijn vader Izak.

82Hij vermengt den God Abrahams, Die de enige ware God is, met de afgoden, die Terah, Nahor, en Abraham zelf, voor zijn bekering, in Chaldea gediend had, Joz. 24:2, niet alleen om zich wat naar Jakob te voegen, maar ook om als een afgodisch huichelaar aan beide zijden te hinken. Anderen verstaan, dat Laban op zijn afgodisch aldus gesproken heeft: De goden Abrahams en de goden Nahors en de goden huns vaders, enz., met welke woorden Laban aan Jakob verwijt, dat hij van zijner voorvaderen religie was afgeweken; en dat hiertegen gesteld wordt Jakobs eed, dien hij doet bij den waren God alleen.

83Zie vers 42.

54Toen 84slachtte Jakob een slachting op dat gebergte en hij nodigde zijn broederen om 85brood te eten; en zij aten brood en vernachtten op dat gebergte.

84Te weten slachtbeesten tot een vrolijken maaltijd. Het Hebreeuwse woord betekent wel offeren, maar ook slachten tot een maaltijd; als 1 Sam. 28:24. 1 Kon. 1:9. 2 Kron. 18:2, enz.

85Dat is, om maaltijd te houden. Zie Gen. 37:25. Ex. 18:12. 2 Kon. 6:22. Luk. 14:1, enz.

55En Laban stond des morgens vroeg op en 86kuste zijn zonen en zijn dochters en 87zegende hen; en Laban trok heen en keerde weder tot zijn plaats.

86Zie Gen. 29 op vers 11.

87Dat is, hij wenste hun in het afscheid alle geluk en welvaart; gelijk dit gebruikelijk was, als de mensen elkander groetten, niet alleen in het vertrekken, maar ook in het aankomen. Zie Gen. 47:7, 10. Ruth 2:4. 1 Sam. 13:10. 2 Sam. 8:10.