HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 28.

Izak ontbiedt Jakob, en beveelt hem te trekken naar Mesopotamië, om van Labans dochters een vrouw te nemen; wensende hem geluk op de reis, met vernieuwing en bevestiging van den zegen, dien hij hem tevoren onwetende gegeven had, vs. 1, enz. Ezau, merkende dat zijn voornemen belet was, en dat zijn Kanaänitische vrouwen zijn vader niet aangenaam waren, neemt daarenboven nog een vrouw van Ismaëls geslacht, 6. Jakob vangt de reis aan, en ziet onderweg in een droom dat zeer aanmerkelijk gezicht van een ladder, ontvangende daarbij zeer heerlijke beloften van God, 12. Waardoor hij gesterkt en getroost zijnde, richt aldaar een gedenkteken op, en doet Gode een gelofte van dankbaarheid, 16.


Jakob vlucht

1EN Izak riep Jakob en 1zegende hem; en gebood hem en zeide hem: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaän.

1Dat is, den zegen dien hij onwetens tevoren gegeven had, heeft hij nu wetens en willens, meer verlicht zijnde, bevestigd; wensende Jakob meteen geluk op zijn reis, als Joz. 22:7.

2aMaak u op, ga naar 2Paddan-Aram, ten huize van 3Béthuël, den vader uwer moeder; en neem u vandaar een vrouw van de dochters van Laban, uwer moeders broeder.

2Zie Gen. 25 op vers 20.

3Zie Gen. 22:22, 23.

a Hos. 12:13.

3En 4God almachtig zegene u, en make u vruchtbaar en vermenigvuldige u, dat gij tot een hoop volken wordt.

4Zie Gen. 17:1 en de aant.

4En Hij geve u 5den zegen van Abraham, u ben uw zaad met u; opdat gij erfelijk bezit het land 6uwer vreemdelingschappen, hetwelk God Abraham gegeven heeft.

5Dat is, die Abraham beloofd is, Gen. 12:3, 7; 15:1, 4, 5, 7; 17:5, 6, 7, 8.

6Zie Gen. 17 op vers 8.

b Gen. 12:7; 13:15; 15:18; 24:7; 26:3. Deut. 34:4. Hand. 7:5.

5Alzo zond Izak Jakob weg, dat hij toog naar Paddan-Aram, tot Laban, den zoon van Béthuël, 7den Syriër, den broeder van Rebekka, Jakobs en Ezaus moeder.

7Hebr. Arameeër of Aramiet.

6Als nu Ezau zag, dat Izak Jakob gezegend en hem naar Paddan-Aram weggezonden had om zich vandaar een vrouw te nemen; en als hij hem zegende, dat hij hem geboden had, zeggende: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaän;

7En dat Jakob zijn vader en zijn moeder gehoorzaam geweest was, en naar Paddan-Aram getrokken was;

8En dat Ezau zag, dat de dochteren van Kanaän 8kwaad waren in de ogen van Izak, zijn vader;

8Dat is, onaangenaam, of mishaaglijk waren. Zie Gen. 21 op vers 11.

9Zo ging Ezau 9tot Ismaël, en nam zich tot een vrouw 10boven zijn vrouwen Máhalath, de dochter van Ismaël, den zoon van Abraham, de zuster van 11Nebajoth.

9Dat is, tot Ismaëls geslacht, of nakomelingen, indien Ismaël te dezen tijde al overleden was, als sommigen afleiden uit Gen. 25:17.

10Dat is, boven die vrouwen die hij tevoren had, welke twee waren, Gen. 26:34. Deze Mahalath was de derde. Het schijnt dat Ezau dit gedaan heeft, menende zijn vader te behagen met een vrouw te nemen uit zijn geslacht.

11Ismaëls eerstgeboren zoon. Zie Gen. 25:13.

Bethel

10Jakob dan toog uit van 12Berséba, en ging naar Haran.

12Zie Gen. 21 op vers 31.

11En hij geraakte 13op een plaats waar hij vernachtte, want de zon was ondergegaan; en hij nam 14van de stenen dier plaats, en maakte zijn hoofdpeluw, en legde zich te slapen te dierzelver plaats.

13Zie vers 19.

14Dat is, een van de stenen, als af te leiden is uit vers 18.

12En 15hij droomde; en zie, een ladder was gesteld op de aarde, welker 16opperste aan den hemel raakte; en zie, cde 17engelen Gods klommen daarbij op en neder.

15Te weten een droom die God extraordinair hem toezond, om hem enige verborgen en heilige zaken te openbaren. Zie ook van zodanige Goddelijke openbaring Gen. 20 op vers 3.

16Hebr. hoofd.

17Versta hier de goede, heilige engelen.

c Joh. 1:52.

13En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: 18Ik dben de HEERE, de God van 19uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, ezal Ik u geven en uw zaad.

18Zie vss. 3, 4.

19Dat is, bestevaar of grootvader.

d Gen. 35:1, 3; 48:3. e Deut. 12:20; 19:8.

14En uw zaad zal wezen 20als het stof der aarde, en 21gij zult uitbreken in menigte, 22westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en fin u 23en in uw Zaad zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden.

20Zie Gen. 13:16.

21Dat is, krachtiglijk in korten tijd zeer vermenigvuldigd en uitgebreid worden. Alzo ook Gen. 30:30. Jes. 54:3.

22Hebr. zeewaarts, of naar de zee. Zie Gen. 12:8.

23Zie Gen. 12:3; 22:18.

f Gen. 12:3; 18:18; 22:18; 26:4.

15En zie, 24Ik ben met u, en Ik zal u behoeden overal waar gij heen trekken zult, en Ik zal u wederbrengen in ditzelve land; want Ik zal u niet verlaten, 25totdat Ik zal gedaan hebben hetgeen Ik tot u gesproken heb.

24Zie Gen. 21 op vers 22 en Gen. 26 op vers 24.

25Dat is, nimmermeer, gelijk deze manier van spreken dikwijls gebruikt wordt, 2 Sam. 6:23. Matth. 1:25; 18:34.

16Toen nu Jakob van zijn slaap ontwaakte, zeide hij: 26Gewisselijk is de HEERE aan deze plaats, en 27ik heb het niet geweten.

26Te weten op een bijzondere wijze, ten aanzien van de voorgaande openbaring. Anderszins is God overal.

27Dat is, ik dacht tevoren niet dat mij hier zulk een Goddelijke openbaring zou wedervaren.

17En hij vreesde en zeide: Hoe 28vreselijk is deze plaats! Dit is niet dan 29een huis Gods, en dit is de poort des hemels.

28Ten aanzien van de heerlijkheid der majesteit Gods, die hier op een bijzondere wijze aan Jakob vertoond was.

29Dat is, een plaats waarin God op een bijzondere manier woont, om de mensen door Zijn openbaring aan te spreken, en om van hen aangesproken te worden, door hun gebeden en godsdiensten die vanhier, als door een poort, in den hemel opklimmen.

18Toen stond Jakob des morgens vroeg op en hij nam dien steen dien hij tot zijn hoofdpeluw gelegd had, en gzette hem tot een opgericht teken, en 30goot daar 31olie 32bovenop.

30Tot een teken dat hij dezen steen heiligde, om in het tegenwoordige zijn dankbaarheid jegens God te bewijzen, en in het toekomende een gedachtenis na te laten, dat God hem hier verschenen was.

31Deze olie had hij tot zijn eigen nooddruft op de reis medegenomen, om die te gebruiken tot spijze en zalving, naar de gewoonte van die landen. De olie werd ook gebruikt in de offeranden, en wanneer men God iets heiligde. Zie Exodus 29.

32Hebr. op zijn hoofd.

g Gen. 31:13; 35:14.

19En hij noemde den naam derzelver plaats 33Bethel; daar toch de naam dier stad tevoren was 34Luz.

33Dat is, een huis Gods. Zie Gen. 12:8; 13:3.

34Zie Gen. 35:6; 48:3.

20En Jakob 35beloofde een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reis, en mij gegeven zal hebben 36brood om te eten en klederen om aan te trekken;

35Te weten begerende van God enige weldaden, voor dewelke hij zich verbond tot dankbaarheid.

36Zie Gen. 3 op vers 19.

21En ik ten huize mijns vaders 37in vrede zal wedergekeerd zijn, zo zal de HEERE mij 38tot een God zijn,

37Vgl. Gen. 26 de aant. op vers 29.

38Dat is, ik zal Hem geduriglijk voor den waren God en Zaligmaker bekennen en belijden, en te dien einde den godsdienst instellen, als volgt.

22En deze steen, dien ik tot een opgericht teken gezet heb, 39zal een huis Gods wezen; en alles wat Gij mij geven zult, daarvan zal ik U 40voorzeker de tienden geven.

39Dat is, een plaats dewelke ik heiligen zal tot den godsdienst voor mij en de mijnen. Vgl. vers 17 en zie de vervulling Gen. 35:1, 3, 7.

40Hebr. ik zal tiendende tienden, dat is, zekerlijk de tienden geven; te weten tot onderhouding van den godsdienst, en tot oefening van alle weldadigheid aan de nooddruftigen. Vgl. Gen. 35:3, 7.