HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 27.

Izak, oud en donker van gezicht zijnde, wil Ezau, als eerstgeborene, zegenen, maar wordt door het kloek beleid van Rebekka bedrogen, zodat hij Jakob voor Ezau zegent, vs. 1, enz. Ezau, komende van de jacht, en dit vernemende, is daarover zeer ontsteld, alsook Izak zelf, die evenwel Ezau, op zijn groot jammeren en bidden, nog een tijdelijken zegen geeft, 30. Hierom haat Ezau zijn broeder, en neemt voor hem te doden, 41. Rebekka, dat verstaande, raadt Jakob te vertrekken naar haar broeder Laban, en beschikt bij Izak, dat die hetzelve alzo goedvindt, 42.


De eerstgeboortezegen

1EN het geschiedde als Izak 1oud geworden was en 2zijn ogen donker geworden waren, dat hij niet zien kon; toen riep hij Ezau, zijn 3grootsten zoon, en zeide tot hem: Mijn zoon. En hij zeide tot hem: 4Zie, hier ben ik.

1Enigen rekenen dat hij honderd zeven en dertig jaren oud geweest is.

2Niet zonder de wonderbare voorzienigheid Gods, Die door deze blindheid niet alleen Zijn knecht Izak geoefend, maar ook het recht der eerstgeboorte aan Jakob gebracht heeft.

3Dat is, den eerstgeborene.

4Zie Gen. 22 op vers 1.

2En hij zeide: Zie nu, ik ben oud geworden; 5ik weet den dag mijns doods niet.

5Dat is, zo weinig tijd van leven is mij overig, dat ik niet weet hoe haast mij de dood zal overvallen, alle ure en wijle die verwachtende.

3Nu dan, neem toch uw gereedschap, uw 6pijlkoker en uw boog, en ga uit in het veld en 7jaag mij een wildbraad;

6Hebr. hangkoker, of allerlei hangsel.

7Hebr. jaag mij een jacht. Dat is, vang met jagen enig wild dat mij ter spijze zij. Alzo vers 5.

4En maak mij 8smakelijke spijzen, zoals ik ze gaarne heb, en breng ze mij, dat ik ete; opdat 9mijn ziel 10u zegene, eer ik sterve.

8Of: wat smakelijks.

9Dat is, ik, met een oprecht voornemen des gemoeds.

10Versta dit niet van een gemene zegening, die de ouders al hun kinderen in alle gelegenheid geven kunnen, maar van een bijzondere, zeer uitnemende en statelijke profetische zegening, bij vorm van testament ingesteld, om zijn zoon van de geestelijke en lichamelijke beloften, hem en zijn vader gedaan, erfgenaam te verklaren; alzo Gen. 28:1.

5Rebekka nu hoorde toe, als Izak tot zijn zoon Ezau sprak; en Ezau ging in het veld om een wildbraad te jagen, dat hij het inbracht.

6Toen sprak Rebekka tot Jakob, haar zoon, zeggende: Zie, ik heb uw vader tot Ezau, uw broeder, horen spreken, zeggende:

7Breng mij een wildbraad en maak mij smakelijke spijzen toe, dat ik ete; en ik zal u zegenen 11voor het aangezicht des HEEREN, vóór mijn dood.

11Dat is, welke zegening in Gods Naam, en als in Zijn tegenwoordigheid uitgesproken, en door Zijn beleid bekrachtigd zal worden.

8Nu dan, mijn zoon, 12hoor mijn stem in hetgeen dat ik u gebied.

12Hoewel Rebekka in dit werk middelen gebruikt die niet kunnen geheel ontschuldigd worden, nochtans de zaak zelve, dat zij het recht der eerstgeboorte aan Jakob poogde te brengen, kwam met den wil en de verklaring Gods overeen. Zie Gen. 25:23.

9Ga nu heen tot de kudde en 13haal mij vandaar twee 14goede geitenbokjes; en ik zal ze voor uw vader maken tot smakelijke spijzen, gelijk als hij gaarne heeft.

13Hebr. neem; maar het Hebreeuwse woord vervat hier ook in zich het woord brengen, en die twee tezamen zijn zoveel als halen. Zie Gen. 12 op vers 15.

14Dat is, vette, wel aangekomen, en toegenomen. Vgl. Gen. 41:5.

10En gij zult ze uw vader brengen, en hij zal eten; opdat hij u zegene vóór zijn dood.

11Toen zeide Jakob tot Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broeder Ezau is een 15harig man, en ik ben een 16glad man.

15Dat is, ruw van huid.

16Dat is, zacht van huid.

12Misschien zal mij mijn vader betasten, en ik zal in zijn ogen zijn 17als een bedrieger; 18zo zou ik een vloek over mij halen en niet een zegen.

17Hebr. verleider. Het woord als wordt somtijds gebruikt niet voor hetgeen dat schijnt, maar dat inderdaad is. Zie Neh. 7:2. Joh. 1:14. 2 Kor. 3:18.

18Vgl. Deut. 27:18.

13En zijn moeder zeide tot hem: 19Uw vloek zij op mij, mijn zoon; hoor alleen naar mijn stem en ga, 20haal ze mij.

19Rebekka spreekt zo vrijmoediglijk, niet uit lichtvaardigheid, maar (zo het schijnt) uit een zeker vertrouwen van een goede uitkomst, wel bedenkende niet alleen uit de klare aanspraak Gods, maar ook uit het onheilig leven van Ezau, dat het recht der eerstgeboorte niet hem, maar zijn broeder Jakob toekwam.

20Hebr. neem mij, dat is, neem en breng mij, te weten twee kleine bokjes, gelijk ik bevolen heb. Zie vers 9.

14Toen ging hij en hij haalde ze en bracht ze zijn moeder; en zijn moeder maakte smakelijke spijzen, gelijk als zijn vader gaarne had.

15Daarna nam Rebekka de 21kostelijke klederen van Ezau, haar grootsten zoon, 22die zij bij zich in huis had; 23en zij trok ze Jakob, haar kleinsten zoon, aan.

21Hebr. begeerlijke klederen, of klederen der begeerlijkheid, dat is, waar men lust en begeerte toe heeft; dat zijn schone en kostelijke klederen.

22Dat is, die zij bewaarde in welriekende koffers, als blijkt vers 27.

23Deze en de volgende daad, vers 16, die Rebekka gebruikt om tot haar voornemen te geraken, is wel een soort van bedrog, doch te minder berispelijk, omdat haar einde was haar man uit zijn dwaling op den rechten weg te helpen, den wil Gods te volbrengen, en haar zoon Jakob te stellen in de bezitting van hetgeen hem door Gods ordinantie toekwam.

16En de vellen van de geitenbokjes trok zij over zijn handen en over de gladdigheid van zijn hals.

17En zij gaf de smakelijke spijzen en het brood, dewelke zij toegemaakt had, in de hand van Jakob, haar zoon.

18En hij kwam tot zijn vader en zeide: Mijn vader. En hij zeide: Zie, hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon?

19En Jakob zeide tot zijn vader: 24Ik ben Ezau, uw eerstgeborene; ik heb gedaan gelijk als gij tot mij gesproken hadt; sta toch op, zit en eet van mijn wildbraad, opdat uw ziel 25mij zegene.

24Het is wel prijselijk in Jakob, dat hij het recht der eerstgeboorte in grote waarde houdt, en met ernst begeert; maar misprijselijk is de weg dien hij ingaat, zich met onwaarheid behelpende. Het eerste was in hem van God, door het geloof aan Zijn beloften; het andere van hemzelven, door de zwakheid der verdorven natuur.

25Zie vers 4.

20Toen zeide Izak tot zijn zoon: Hoe is dit, 26dat gij het zo haast gevonden hebt, mijn zoon? En hij zeide: Omdat de HEERE uw God dat heeft doen ontmoeten voor mijn aangezicht.

26Hebr. dat gij zo gehaast hebt te vinden. Deze woorden kunnen ook vertaald worden aldus: Wat is dit dat gij zo haast gevonden hebt? Of: Hoe hebt gij dat zo haast gevonden?

21En Izak zeide tot Jakob: Nader toch, dat ik u betaste, mijn zoon, of gij mijn zoon Ezau zelf zijt of niet.

22Toen kwam Jakob bij, tot zijn vader Izak, die hem betastte; en hij zeide: 27De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn 28Ezaus handen.

27Dat is, zij luidt even alsof het Jakobs stem ware.

28Zo ruw alsof het Ezaus handen waren, gelijk deze verklaring gedaan wordt vers 23. Hieruit blijkt, dat Izak begon te twijfelen of deze zaak richtig toeging; niettemin is Gods beleid voortgegaan.

23Doch hij 29kende hem niet, omdat zijn handen harig waren, gelijk zijns broeders Ezaus handen; en hij zegende hem.

29Merkelijk door een wonderbaar beleid der voorzienigheid Gods, Die boven de blindheid der ogen hem laat overkomen een domheid des verstands, waardoor hij voortvaart tot de zegening, hoewel hij Jakobs stem kende, en daarom nog twijfelde, gelijk het blijkt uit het volgende vers.

24En hij zeide: Zijt gij mijn zoon Ezau zelf? En hij zeide: Ik ben het.

25Toen zeide hij: Stel het nabij mij, dat ik van het 30wildbraad mijns zoons ete, opdat mijn ziel u zegene. En hij stelde het nabij hem, en hij at; hij bracht hem ook wijn, en hij dronk.

30Te weten, dat gij voor mij gevangen en toebereid hebt.

26En zijn vader Izak zeide tot hem: Kom toch bij en 31kus mij, mijn zoon.

31De kus is bij de ouden in zulke statelijke zegeningen gebruikelijk geweest, tot verering, en bewijs van goedwilligheid. Zie Gen. 48:10.

27En hij kwam bij en hij kuste hem; toen rook hij 32den reuk zijner klederen en zegende hem; en hij zeide: Zie, 33de reuk mijns zoons is 34als de reuk des velds, hetwelk de HEERE gezegend heeft.

32Uit denwelken hij zichzelven nog meer verzekerde, dat Jakob was zijn zoon Ezau; alsof hij zeide: Zijn klederen rieken niet naar den stal der beesten, maar naar het lieflijke veld.

33Dat is, de reuk der klederen mijns zoons.

34Dewelke meest veroorzaakt wordt door de gematigdheid van de lucht, de goedheid van het land, en den kostelijken overvloed van allerlei gewas. De zin nu is: gelijk de goede reuk van een landouw een teken is van haar schone ligging, kostelijke vruchten, en groten overvloed, alzo is de reuk van de klederen van mijn zoon mij een teken van de toekomende gelukzaligheid van hem en van de zijnen, die bij een uitnemende landouw zal te vergelijken zijn.

28aZo 35geve u dan God van den 36dauw des hemels en de 37vettigheden der aarde, en menigte van tarwe en most.

35Dit is niet alleen een wens, maar ook een profetie, die naar de letter niet zozeer in Jakob, als in zijn nakomelingen vervuld zou worden. Niettemin zijn de geestelijke weldaden, daardoor afgebeeld, hem met alle ware gelovigen gemeen geweest.

36Begrijp onder den naam dauw, die in het land van Kanaän om de schaarsheid van den regen zeer noodwendig was, allerlei zegen die door middel van de lucht en den hemel over het aardrijk komt. Vgl. Deut. 33:13, 14.

37Dat is, veel goed en kostelijk gewas, uit een goede en vruchtbare landouw. Vgl. Deut. 8:8; 32:13, 14; 33:24.

a Hebr. 11:20.

2938Volken zullen u dienen en natiën zullen zich voor u nederbuigen; 39wees heer over uw broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen. bVervloekt moet hij zijn, zo wie u vervloekt; 40en zo wie u zegent, zij gezegend.

38Deze wens of zegen is voornamelijk vervuld ten tijde van David, Salomo, en de koningen van Juda, tot Joram toe. Zie Gen. 25 op vers 23.

39Gelijk het recht der eerstgeboorte medebrengt. Zie Gen. 25 op vers 31.

40Zie Gen. 12 op vers 3.

b Gen. 12:3.

30En het geschiedde als Izak voleind had Jakob te zegenen, zo geschiedde het, toen Jakob maar 41even van het aangezicht van zijn vader Izak uitgegaan was, dat Ezau, zijn broeder, van zijn jacht kwam.

41Hebr. uitgaande was uitgegaan.

31Hij nu ook maakte smakelijke spijzen toe en bracht ze tot zijn vader; en hij zeide tot zijn vader: Mijn vader sta op en ete van het wildbraad zijns zoons, opdat uw ziel mij zegene.

32En Izak, zijn vader, zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Ezau.

33Toen 42verschrikte Izak met zeer grote verschrikking gans zeer en zeide: Wie is hij dan die het wildbraad gejaagd en tot mij gebracht heeft? En ik heb van alles gegeten, eer gij kwaamt, en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend wezen.

42Het Hebreeuwse woord betekent zeer grote vrees en schrik, verenigd met sidderen en beven; als Gen. 42:28. Ex. 19:16, 18. Dezen schrik liet God over hem vallen, eensdeels om hem te wederhouden van toornigheid tegen Jakob, anderdeels om hem te doen bedenken, dat de uitkomst der gegeven zegening was van Zijn besluit en eeuwig voornemen. Zie Gen. 25:23.

34Als cEzau de woorden zijns vaders hoorde, zo schreeuwde hij met een groten en bitteren schreeuw gans zeer; en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij, 43ook mij, mijn vader.

43Anders: Ik ben ook mijns vaders, of: Ik ben ook uw zoon, mijn vader; alzo vers 38.

c Hebr. 12:17.

35En hij zeide: Uw broeder is gekomen 44met bedrog, en heeft 45uw zegen weggenomen.

44De daad van Jakob noemt Izak wel bedrog, gelijk zij in waarheid was, maar nu verstond hij redelijk, dat hij daarvan oorzaak was, door zijn voorgaande onverstandigheid; gelijk dit blijkt omdat hij volhardt bij hetgeen dat hij bedrogen zijnde gedaan had. Zie vers 23.

45Dat is, die u van nature toekwam, en dien ik u meende te geven.

36Toen zeide hij: 46Is het niet omdat men zijn naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee reizen heeft bedrogen? d47Mijn eerstgeboorte heeft hij genomen, en zie, nu heeft hij 48mijn zegen genomen. Voorts zeide hij: Hebt gij dan geen zegen voor mij uitbehouden?

46Waarom hij Jakob genoemd is, is te zien Gen. 25:26; te weten, omdat hij zijn broeder Ezau bij de verzenen hield in de geboorte. Maar Ezau duidt dezen naam alsof hij hem den voet gezet of gelicht, dat is, verschalkt en bedrogen had, welke betekenis het Hebreeuwse woord ook lijden kan. Zie Jer. 17:9.

47Dit is vals, want hij had ze hem goedsmoeds verkocht. Zie Gen. 25:32, 33.

48De zegen behoorde tot het recht der eerstgeboorte. Dewijl hij nu dit verkocht had, zo kwam de zegen hem niet toe.

d Gen. 25:33.

37Toen antwoordde Izak en zeide tot Ezau: Zie, ik heb hem tot een heer over u gezet, en al zijn 49broeders heb ik hem tot knechten gegeven; en ik heb hem met koren en most 50ondersteund; wat zal ik u dan nu doen, mijn zoon?

49Dat is, Ezaus geslacht en nakomelingen.

50Dat is, voorzien, gestoffeerd, verzorgd, opdat hij daarvan niet alleen de gemene nooddruft hebbe, maar ook wat hem dient tot bijzondere versterking.

38En Ezau zeide tot zijn vader: Hebt gij maar 51dezen énen zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader. En eEzau hief zijn stem op en weende.

51Versta door dezen enen zegen den voornaamste, waardoor Jakob was verklaard een erfgenaam van het Goddelijk verbond en van het land Kanaän.

e Hebr. 12:17.

39Toen antwoordde zijn vader Izak en zeide tot hem: Zie, de vettigheden der aarde zullen uw woningen zijn, en van den dauw des hemels van bovenaf zult gij gezegend zijn.

40En 52op uw zwaard zult gij leven, en 53zult uw broeder dienen; doch het zal geschieden, als gij heersen zult, dan zult gij zijn 54juk van uw hals 55afrukken.

52Dat is, door geweld van wapenen zult gij uw volk, land, en middelen moeten voorstaan, en dienvolgens een ongerust leven leiden, in het midden van vele oorlogen.

53Zie Gen. 25 op vers 23.

54Zie 2 Sam. 8:14.

55Zie de vervulling hiervan 2 Kon. 8:20, 22.

Ezau haat Jakob

41En Ezau 56haatte Jakob om dien zegen, waarmede zijn vader hem gezegend had; en Ezau 57zeide in zijn hart: De dagen van den rouw mijns vaders naderen, en ik zal mijn broeder Jakob doden.

56Deze haat is geërfd op de kinderen en nakomelingen. Zie Ez. 35:5. Amos 1:11. Obadja vs. 10.

57Te weten bij zichzelven. Hoewel hij het niet alleen gedacht heeft, maar ook met woorden of gebaren geopenbaard, zodat het tot de oren van zijn moeder gekomen is, gelijk het blijkt vers 42.

42Toen aan Rebekka deze woorden van Ezau, haar grootsten zoon, geboodschapt werden, zo zond zij heen en ontbood Jakob, haar kleinsten zoon, en zeide tot hem: 58Zie, uw broeder Ezau troost zich over u, dat hij u doden zal.

58Rebekka openbaart haar zoon wat zij verstaan had aangaande het voornemen van Ezau, om hem tot de reis aan te porren.

43Nu dan, mijn zoon, hoor naar mijn stem, en maak u op, 59vlied gij naar 60Haran, tot Laban, mijn broeder;

59Hebr. vlied u of voor u. Zie Gen. 12 op vers 1.

60Zie Gen. 11 op vers 31.

44En blijf bij hem 61enige dagen, totdat de 62hittige gramschap uws broeders kere;

61Dat is, enigen tijd. Hebr. een dagen. Alzo ook Gen. 29:20.

62Het Hebreeuwse woord betekent een heten en brandenden toorn, gelijk deze toorn van Ezau was.

45Totdat de toorn uws broeders van u afkere, en hij vergeten hebbe hetgeen gij hem gedaan hebt; dan zal ik zenden en u vandaar nemen; waarom zou ik ook van u 63beiden beroofd worden op één dag?

63Dat is, van u, indien Ezau kwam te vermoorden, en van Ezau, indien hij om zijn moord van de overheid gestraft werd of door enig rechtvaardig oordeel Gods omkwam, of, als Kaïn, van Gods aangezicht verdreven werd.

46fEn Rebekka zeide tot Izak: Ik heb verdriet aan mijn leven 64vanwege de dochteren Heths; indien Jakob een vrouw neemt van de dochteren Heths, gelijk dezen zijn, van de dochteren dezes lands, waartoe zal mij het leven zijn?

64Hebr. van of voor het aangezicht der dochteren Heths, versta Ezaus vrouwen. Zie Gen. 26:34.

f Gen. 26:35.