HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 26.

Izak vertrekt vanwege den honger naar Gerar, vs. 1, enz. Alwaar hem God beveelt te blijven, en niet naar Egypte te trekken, vernieuwende hem de beloften aan Abraham gedaan, 2. Izak zegt dat Rebekka zijn zuster is, 7. De koning Abimelech, het tegendeel merkende, bestraft hem, en verbiedt zijn onderdanen deze echtelieden enigszins te beschadigen, 8. Izak wordt zeer van God gezegend, waarom hem de Filistijnen benijden, en zijn waterputten stoppen, 12. Op Abimelechs aanzeggen vertrekt hij vandaar naar de laagte van Gerar, en heeft moeite om levend water, dat hij ten laatste bekomt, 18, 19, 32, enz. Vertrekt naar Berseba, en wordt aldaar door een verschijning van God getroost, Dien hij met openbaren godsdienst dankt, 23. Abimelech maakt een verbond met hem, 26. Ezau trouwt tot verdriet van zijn ouders, 34.


Izak te Gerar

1EN er was honger 1in dat land, behalve de eerste honger, die 2in de dagen van Abraham geweest was; daarom toog Izak tot 3Abimélech, den koning der Filistijnen, 4naar Gerar.

1Te weten in het land Kanaän, waar Izak destijds woonde.

2Zie Gen. 12:10.

3Zie Gen. 20 op vers 2. Het is onzeker of deze dezelve geweest is, van denwelken in het voormelde hoofdstuk gesproken is, overmits hij zeer groten ouderdom zou moeten gehad hebben. Het schijnt dat hij zijn navolger in de regering geweest is.

4Zie Gen. 10:19 en Gen. 20 op vers 1.

2En de HEERE verscheen hem en zeide: 5Trek niet af naar Egypte; woon in het land dat Ik 6u aanzeggen zal;

5Gelijk gij voorgenomen hebt te doen, naar het voorbeeld uws vaders, Gen. 12:10.

6Zie het volgende vers.

3Woon als vreemdeling in dit land, en Ik azal met u zijn en zal u zegenen; want u en uw zaad zal Ik 7al deze landen geven, en Ik zal den eed bevestigen, 8dien Ik Abraham, uw vader, gezworen heb.

7Die op het einde van Genesis 15 verhaald en genoemd worden.

8Zie Gen. 22:16, 17.

a Gen. 13:15; 15:18.

4En bIk zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in 9uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde,

9Zie Gen. 22 de aant. op vers 18.

b Gen. 12:3; 18:18; 22:18.

510Daarom dat Abraham Mijn stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden 11Mijn bevel, Mijn geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten.

10Zie Gen. 22 op vers 16.

11Hebr. onderhouding, bewaring, waarneming, dat is, wat Ik hem bevolen had te onderhouden. Alzo Lev. 18:30. Deut. 11:1. Deze vier woorden houdt men aldus te moeten onderscheiden worden: dat het eerste gemeen is, betekenende al hetgeen dat God bevolen en verordineerd heeft, en de andere drie in het bijzonder op enige dingen onderscheidenlijk hun opzicht hebben: als de geboden op de wet der zeden, de inzettingen op de wet der ceremoniën, de wetten op de leer van hetgeen men schuldig is te geloven, enz. Elders worden hierbij gevoegd de rechten, door dewelke verstaan worden de burgerlijke wetten, Deut. 11:1.

6Alzo woonde Izak te Gerar.

7En 12als de mannen van die plaats hem vraagden van zijn huisvrouw, zeide hij: Zij is mijn zuster; want hij vreesde te zeggen: Mijn huisvrouw; opdat mij misschien, 13zeide hij, de mannen dezer plaats niet doden om Rebekka; want zij was schoon van aangezicht.

12Zie gelijke voorbeelden in Abraham, Gen. 12:13; 20:2.

13Dit wordt hierbij gevoegd uit het negende vers. Dergelijk bijvoegsel zie 1 Kon. 20:34. 2 Kor. 9:6.

8En het geschiedde 14als hij een langen tijd daar geweest was, dat Abimélech, de koning der Filistijnen, ten venster uitkeek; en hij zag, dat, zie, Izak was 15jokkende met Rebekka, zijn huisvrouw.

14Hebr. als de dagen hem aldaar verlengd of lang geworden waren.

15Versta enige vrije, doch eerlijke gebaren gebruikende, uit dewelke de koning kon afleiden dat zij man en vrouw waren.

9Toen riep Abimélech Izak en zeide: Voorwaar, zie, zij is uw huisvrouw; hoe hebt gij dan gezegd: Zij is mijn zuster? En Izak zeide tot hem: Want 16ik zeide: Dat ik niet misschien om harentwil sterve.

16Te weten bij mijzelven, dat is, ik dacht. Zie Gen. 20 op vers 11.

10En Abimélech zeide: Wat is dit, dat gij ons gedaan hebt? Lichtelijk had een van dit volk bij uw huisvrouw gelegen, zodat gij een 17schuld over ons zoudt gebracht hebben.

17Dat is, een misdaad, die straf verdient. Zie Gen. 20:9.

11En Abimélech gebood het ganse volk, zeggende: Zo wie dezen man of zijn huisvrouw 18aanroert, 19zal voorzeker gedood worden.

18Dat is, beschadigt, hetzij met woorden, of werken, in lijf, eer, of goed. Aanroeren voor beschadigen wordt ook gebruikt vers 29. Joz. 9:19. Ruth 2:9. Job 1:11. Ps. 105:15. Zach. 2:8.

19Hebr. stervende gedood worden of met den dood gedood worden.

12En Izak zaaide in datzelve land en hij 20vond in datzelve jaar 21honderd maten; want de HEERE zegende hem.

20Dat is, hij kreeg, ontving, bekwam.

21Dat is, voor één maat die hij gezaaid had, kreeg hij honderd maten in den oogst. Het Hebreeuwse woord betekent publieke, bekende maten van droge waren.

13En die man werd 22groot, 23ja, hij werd doorgaans groter, totdat hij zeer groot geworden was.

22Dat is, rijk en machtig, als Gen. 24:35.

23Hebr. en hij ging gaande en groot wordende. Zie zulke manier van spreken Gen. 8:3. 2 Sam. 3:1. Jona 1:11 in de aant.

14En hij had bezitting van 24schapen en bezitting van runderen en 25groot gezinde; zodat hem de Filistijnen benijdden.

24Dat is, bezit van klein- en grootvee. Zie Gen. 12 op vers 16.

25Dat is, veel dienstvolk, en grote bouwerij van akkers, wijngaarden, hoven, boomgaarden. Zie Job 1:3.

15En al de putten 26die de knechten van zijn vader in de dagen van zijn vader Abraham gegraven hadden, die stopten de Filistijnen en vulden ze 27met aarde.

26Zie Gen. 21:25.

27Hebr. met stof.

16Ook zeide Abimélech tot Izak: Trek 28van ons, want gij zijt veel machtiger geworden dan wij.

28Hebr. van met ons.

17Toen toog Izak vandaar; en hij 29legerde zich 30in het dal van Gerar, en woonde aldaar.

29Gelijke manier van spreken zie Gen. 33:18 en elders.

30Dat is, in een laag land, een stuk wegs vandaar gelegen.

1831Als nu Izak wedergekeerd was, groef hij die waterputten op, die zij ten tijde van Abraham, zijn vader, gegraven, en die de Filistijnen na Abrahams dood toegestopt hadden; en hij noemde hun namen naar de namen waarmede zijn vader die genoemd had.

31Hebr. En Izak keerde weder en groef op. Anders: En Izak groef weder op.

19De knechten van Izak dan groeven in dat dal, en zij vonden aldaar een put 32van levend water.

32Dat voortkwam uit verborgen aders, altijd klare, verse en drinkbare wateren opwellende. Vgl. Lev. 14:5, 50; 15:13. Num. 19:17. Hoogl. 4:15.

20En de herders van Gerar twistten met Izaks herders, zeggende: Dit water hoort ons toe. Daarom noemde 33hij den naam van dien put 34Esek, omdat zij met hem gekeven hadden.

33Te weten Izak.

34Dat is, twist, gekijf.

21Toen groeven zij een anderen put, en daar twistten zij ook over; daarom noemde hij zijn naam 35Sitna.

35Dat is, vijandschap, haat, wederstand. Van hetzelve Hebreeuwse woord wordt de duivel genoemd satan, dat is, wederpartijder, hater.

22En hij brak op vandaar en groef een anderen put, en zij twistten over dien niet; daarom noemde hij zijn naam 36Rehobôth, en zeide: Want nu heeft ons de HEERE ruimte gemaakt, 37en wij zijn gewassen in dit land.

36Dat is, ruimten, uitbreidingen.

37Anders: opdat wij wassen, of: wij zullen wassen.

23Daarna toog hij 38vandaar op naar 39Berséba.

38Te weten uit het dal van Gerar.

39Alwaar zijn vader langen tijd gewoond had. Zie Gen. 21:31, 32, 33.

24En de HEERE verscheen hem 40in denzelven nacht en zeide: 41Ik ben de God van Abraham, 42uw vader; 43vrees niet, want 44Ik ben met u; en Ik zal u zegenen en uw zaad vermenigvuldigen 45om Abrahams, Mijns knechts wil.

40Te weten, als hij eerst te Berseba gekomen was. God de HEERE is niet lang met Zijn troost uitgebleven.

41Zie Gen. 17:7.

42Dien Ik Mijn woord en beloften gegeven heb, gelijk hij ook dezelve heeft aangenomen. Zie Gen. 31:5, 42.

43Te weten voor deze Filistijnen. Vgl. Gen. 15:1.

44Zie Gen. 21 op vers 22.

45Dat is, niet om zijn verdienste, maar om het verbond dat Ik met hem gemaakt heb.

25Toen 46bouwde hij daar een altaar en 47riep den Naam des HEEREN aan, en hij sloeg aldaar zijn tent op; en Izaks knechten groeven daar een put.

46Om daarmede aan te wijzen, dat hij geen anderen god eren noch dienen wilde, dan den God van zijn vader Abraham.

47Zie Gen. 4 op vers 26.

Verbond met Abimélech

26En Abimélech trok tot hem van Gerar, met Ahuzzat, zijn vriend, en 48Pichol, zijn krijgsoverste.

48Zie Gen. 21:22. Dit schijnt een ander geweest te zijn van denzelfden naam. Enigen menen, dat deze naam den krijgsoversten in dat land gemeen is geweest, gelijk de naam Abimelech den koningen.

27En Izak zeide tot hen: Waarom zijt gij tot mij gekomen, daar gij mij haat 49en hebt mij van u weggezonden?

49Zie vers 16.

28En zij zeiden: Wij hebben 50merkelijk gezien dat de HEERE met u is; daarom hebben wij gezegd: Laat toch een 51eed tussen ons zijn, tussen ons en tussen u, en laat ons een verbond met u 52maken:

50Hebr. ziende gezien.

51Of: vloek. Zie Gen. 14:23 en Gen. 24 op vers 41.

52Zie Gen. 15 op vss. 10, 17, 18.

2953Zo gij bij ons kwaad doet, gelijk als wij u 54niet aangeroerd hebben, en gelijk als wij bij u alleenlijk goedgedaan hebben, en hebben u 55in vrede laten vertrekken! Gij 56zijt nu de gezegende des HEEREN.

53Of: Zo gij bij ons kwaad doet! Naardien wij u niet, enz. en naardien wij bij u, enz. Een vorm van eedzweren in dewelke de straf verzwegen wordt. Zie Gen. 14 op vers 23.

54Dat is, niet beschadigd. Zie vers 11. Maar wat Izak integendeel wedervaren is, zie vss. 14, 15, 16.

55Dat is, wij hebben noch uw persoon, noch uw huisgezin, noch uw goederen beschadigd.

56Dit is een afgebroken rede. Het schijnt dat zij willen zeggen: Dewijl gij zo merkelijk van God gezegend zijt, zo gedenk aan een klein leed niet, dat u wedervaren is.

30Toen maakte hij hun een maaltijd, en zij aten en dronken.

31En zij stonden des morgens vroeg op en zwoeren 57de een den ander; daarna liet Izak hen gaan, en zij togen van hem in vrede.

57Hebr. de man zijn broeder.

32En het geschiedde ten zelven dage, dat Izaks knechten kwamen en boodschapten hem van de zaak des puts 58dien zij gegraven hadden; en zij zeiden hem: Wij hebben water gevonden.

58Zie vers 25.

33En 59hij noemde denzelven 60Séba; daarom is de naam dier stad 61Berséba, tot op dezen zelven dag.

59Zie Gen. 21:31.

60Hebr. Schiba, dat is, eed.

61Dat is, eedborn of put van den eed. Gen. 21:31 wordt gezegd van het land dat het Berseba heet om den eed die Abraham en Abimelech daar elkander deden; maar hier wordt gezegd van een stad in dat land, die ook dezen naam gekregen heeft van den eed van Izak en Abimelech.

34Als nu Ezau 62veertig jaar oud was, nam hij tot een vrouw 63Judith, de dochter van Beëri 64den Hethiet, en 65Basmath, de dochter van Elon den Hethiet.

62Hebr. een zoon van veertig jaar; dus oud was ook zijn vader Izak toen hij trouwde, Gen. 25:20.

63Hebr. Jehudith. Enigen menen dat deze dezelfde geweest is, die Gen. 36:2 Aholibama genoemd wordt. Zodat zij twee namen gehad zou hebben, gelijk ook haar vader, die hier Beëri, en Genesis 36 Ana geheten wordt. Maar zij kunnen wel onderscheiden vrouwen geweest zijn, alzo het blijkt dat Ezau tot het misbruik van meer vrouwen tegelijk te hebben, genegen was.

64Een van de Kanaänitische volken, zie Gen. 10:15. Deze huwelijken deed Ezau tegen wil en dank van zijn ouders; zie Gen. 24:3; 27:46; 28:2.

65Gen. 36:2 genaamd Ada.

35En cdezen waren voor Izak en Rebekka 66een bitterheid des geestes.

66Ten eerste om haar gruwelijke afgoderij; ten tweede om haar kwade, dartele, wereldse, trotse en wederspannige manieren; ten derde omdat zij afkomstig waren uit een vervloekte natie, die God verderven en uitroeien wilde.

c Gen. 27:46.