HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 24.

Abraham, oud en rijk zijnde, neemt zijn oudsten knecht een eed af, en schikt hem naar Mesopotamië tot zijn maagschap, om voor zijn zoon Izak een vrouw te halen, vs. 1. De knecht van alles voorzien zijnde, trekt heen, en verricht de zaak getrouwelijk en godvruchtiglijk, 10. En, door een wonderlijke regering des Heeren, zeer gelukkiglijk, bekomende terstond Rebekka, met volle toestemming van haar vrienden, 50. Trekt met Rebekka vandaar, en brengt haar tot Izak, 61. Die haar ontvangt, trouwt, en bemint, 66.


Izak trouwt Rebekka

1ABRAHAM nu was 1oud en 2welbedaagd; en de HEERE had Abraham in alles 3gezegend.

1Zie Gen. 18:11. Abraham was te dezen tijde oud omtrent 140 jaar. Want hij was honderd jaar oud toen Izak geboren werd, Gen. 21:5, en Izak was 40 jaar oud toen hij Rebekka trouwde, Gen. 25:20.

2Hebr. gaande in dagen. Zie deze manier van spreken Gen. 18:11.

3Zie Gen. 12:2.

2Zo sprak Abraham tot zijn knecht, 4den oudste van zijn huis, regerende over alles wat hij had: 5aLeg toch uw hand onder mijn heup,

4Hebr. den oude. Versta den verzorger en opperknecht van zijn huisgezin, genoemd Eliëzer van Damascus. Zie Gen. 15:2.

5Een manier van doen, gebruikt in het eedzweren, dat de huisheer van zijn huisvolk vorderde, tot een teken van onderwerping en trouw. Zie ook Gen. 47:29. Anders heeft men ook in het zweren de handen opgeheven, Gen. 14:22. Openb. 10:5.

a Gen. 47:29.

3Opdat ik u doe zweren bij den HEERE, den God des hemels en den God der aarde, bdat gij voor mijn zoon geen vrouw nemen zult van de dochteren 6der Kanaänieten, in het midden van dewelke ik woon;

6Hebr. des Kanaäniets. Zie van dezen Gen. 10:15, 16, enz. Van dezen wilde Abraham voor zijn zoon geen vrouw hebben, omdat zij gans afgodisch, grote zondaren, en buiten het verbond Gods waren. Vgl. Gen. 28:1, 2. Ex. 34:16. Deut. 7:3. Joz. 23:12. Ezra 9:1, 2, 3. Neh. 13:23, 25, enz. 2 Kor. 6:14, 15. Van dit recht der ouders in de huwelijken der kinderen in het gemeen, zie Gen. 6 op vers 2 en Gen. 21:21.

b Gen. 28:1.

4Maar dat gij naar 7mijn land en naar 8mijn maagschap trekken, en voor mijn zoon Izak een vrouw nemen zult.

7Abrahams vaderland was Ur der Chaldeeën, zijnde een gedeelte van het ganse land, gelegen tussen de rivieren Eufraat en Tigris, waarin Mesopotamië, alwaar Nahor woonde, mede begrepen was.

8Van dewelke hij tijding ontvangen had, Gen. 22:20. Dezen waren wel door de bijwoning der afgodische ingezetenen ook met afgoderij besmet, als blijkt Gen. 31:19, 30, 32, 35. Joz. 24:2, maar niet zo gruwelijk vervallen in afgoderij en andere grove zonden, gelijk de verworpen Kanaänieten. Zie Deut. 12:30, 31.

59En de knecht zeide tot hem: Misschien zal die 10vrouw mij niet willen 11volgen in dit land; zal ik dan uw zoon 12moeten wederbrengen in het land waar gij uitgetogen zijt?

9Hier en in het volgende blijkt de bijzondere voorzichtigheid en godvruchtigheid van dezen dienstknecht, die vóór het zweren de mening van zijn heer volkomenlijk begeert te verstaan.

10Versta een jongedochter die Izaks vrouw zou worden.

11Hebr. achter mij gaan. Alzo vers 8.

12Hebr. wederbrengende wederbrengen. Dit wordt gezegd niet ten aanzien van Izak, die daar nooit geweest was, maar ten aanzien van Abraham, in wiens lendenen Izak te dien tijde besloten was.

6En Abraham zeide tot hem: 13Wacht u, dat gij mijn zoon niet weder daarheen brengt.

13Eensdeels, omdat God hem en zijn toekomstig zaad in dit land Kanaän, met belofte van hetzelve te erven, uit Chaldea geroepen had; anderdeels om het gevaar van de afgoderij, tot dewelke Izak had mogen verleid worden. Hebr. word bewaard of behoed voor u.

7cDe HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: dUw zaad zal Ik dit land geven; Diezelve zal Zijn engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon vandaar een vrouw neemt.

c Gen. 12:1. d Gen. 12:7; 13:15; 15:18; 26:4. Ex. 32:13. Deut. 34:4. Hand. 7:5.

8Maar indien de vrouw u niet volgen wil, zo zult gij 14rein zijn van dezen mijn eed; alleenlijk breng mijn zoon daar niet weder heen.

14Dat is, ontslagen, en vrij of onschuldig zijn van den eed dien ik u opleg.

9Toen legde de knecht zijn hand onder de heup van Abraham, zijn heer, en hij zwoer hem over deze zaak.

10En die knecht nam tien kemels van zijns heren kemels en toog heen; en 15al het goed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op en toog heen naar 16Mesopotámië, naar de 17stad van Nahor.

15Dat is, allerlei nodig en kostelijk goed nam hij met het goedvinden van zijn heer mede, zo tot de reis, als tot verering, waar het in deze zaak dienstig zou wezen. Zie vers 53.

16Hebr. Syrië der twee rivieren, zo genoemd omdat het gelegen was tussen twee rivieren, de Tigris aan het oosten, en den Eufraat aan het westen. Zie dezen naam ook Deut. 23:4. Richt. 3:8.

17Dat is, waar Nahor woonde. Zie Gen. 23 op vers 10. Versta de stad Haran, als afgeleid wordt uit Gen. 28:10; 29:4.

11En hij 18deed de kemels nederknielen buiten de stad, bij een waterput, des avondtijds, ten tijde als de putsters uitkwamen.

18Om te rusten, of te pleisteren, gelijk de manier van deze beesten is als zij moede zijn.

12En hij zeide: HEERE, God van mijn heer Abraham, 19doe haar 20mij toch heden ontmoeten, en doe weldadigheid bij Abraham, mijn heer.

19Te weten de jongedochter, of ook: mijn begeerte.

20Hebr. voor mijn aangezicht.

13Zie, ik sta bij de waterfontein, en de dochteren der mannen dezer stad zijn uitgaande om water te putten;

1421Zo geschiede, dat die jongedochter, tot dewelke ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat ik drinke; en zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw kemels drenken; diezelve zij, die Gij Uw knecht Izak 22toegewezen hebt, en dat ik daaraan bekenne, dat Gij weldadigheid bij mijn heer gedaan hebt.

21Dit teken begeert hij niet uit mistrouwen of vermetelheid, maar uit een bijzonder vertrouwen, dat God in hem wrocht, Die door Zijn beleid dit alles zo geschikt had, gelijk de uitkomst zulks heeft waargemaakt, als in het volgende blijkt. Zie gelijke voorbeelden Richt. 6:17. 1 Sam. 14:9, 10.

22Anders: toegeschikt, of voorbereid.

15En het geschiedde eer hij geëindigd had te spreken, zie, zo kwam Rebekka uit, edewelke aan Béthuël geboren was, den zoon van Milka, huisvrouw van Nahor, den broeder van Abraham; en zij had haar kruik op haar schouder.

e Gen. 22:23.

16En die jongedochter was zeer 23schoon van aangezicht, een maagd, en 24geen man had haar bekend; en zij ging af naar de fontein, en vulde haar kruik en ging op.

23Hebr. goed. Zie Gen. 6 op vers 2.

24Zie deze manier van spreken Gen. 19:8.

17Toen liep de knecht haar tegemoet en hij zeide: Laat mij toch een weinig water uit uw kruik drinken.

18En zij zeide: Drink, mijn heer. En zij haastte en liet haar kruik neder op haar hand en gaf hem te drinken.

19Als zij nu voleind had van hem drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uw kemels putten, totdat zij voleind hebben te drinken.

20En zij haastte en goot haar kruik uit in den drinkbak, en liep weder naar den put om te putten, en zij putte voor al zijn kemels.

21En de man 25ontzette zich over haar, 26stilzwijgende, om te merken of de HEERE zijn weg voorspoedig gemaakt had of niet.

25Te weten door grote blijdschap en verwondering, ziende dat het teken hetwelk hij van den Heere verzocht had, zo haastelijk hem voor ogen kwam.

26Bedenkende bij zichzelven hoe wonderlijk de genadige voorzienigheid Gods zich hier vertoonde, en willende voortaan wel waarnemen of het volgende met dit begin alleszins wel overeenkomen zou.

22En het geschiedde als de kemels voleind hadden te drinken, dat die man een gouden 27voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was 28een halve 29sikkel, en twee 30armringen 31aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen goud.

27Het Hebreeuwse woord betekent hier voorhoofdsiersel, gelijk blijkt vers 47. Jes. 3:21. Ez. 16:12. Somtijds betekent het ook een oorring, of oorsiersel, Gen. 35:4. Ex. 32:2, 3.

28Het Hebreeuwse woord wordt verklaard een halven sikkel Ex. 38:26.

29Van den zilveren sikkel, zie Gen. 20 op vers 16. De gouden en de zilveren sikkelen waren beide van één gewicht, de gemene wegende 160 gerstegraantjes, of een half lood; de heilige eens zoveel, namelijk 320 granen, dat is, een geheel lood. Een lood goud nu was tienmaal zoveel als een lood zilver. Een lood zilver deed een halven rijksdaalder, en dienvolgens een lood goud vijf rijksdaalders, of twaalf gulden en een half.

30Die men nu gemeenlijk noemt braceletten.

31Versta hierbij: hij gaf ze, of legde ze aan haar handen; gelijk het woord nemen, in dit vers gesteld, dikwijls gebruikt wordt, hebbende niet alleen zijn eigen betekenis, maar ook een andere daaronder vervattende. Zie Gen. 12 op vers 15.

2332Want hij had gezegd: Wiens dochter zijt gij? Geef het mij toch te kennen; is er ook ten huize uws vaders plaats voor ons om te vernachten?

32Vgl. vers 47.

24En zij had tot hem gezegd: fIk ben de dochter van Béthuël, 33den zoon van Milka, dien zij Nahor gebaard heeft.

33Dit wordt hierbij gevoegd opdat de knecht van Abraham zou weten en verstaan, dat zij echt en recht geboren was, uit de wettige en principale vrouw, en niet uit het bijwijf Reüma. Zie Gen. 22:23, 24.

f Gen. 22:23.

25Voorts had zij tot hem gezegd: Ook is er stro en veel voeder bij ons, ook plaats om te vernachten.

26Toen 34neigde die man zijn hoofd en 35aanbad den HEERE;

34Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk met het hoofd nederwaarts bukken.

35Het Hebreeuwse woord betekent het nederbukken en krommen van het gehele lichaam, hetwelk hier medebrengt een religieuzen en godsdienstigen eerbied tot God, verenigd met aanbidding. Zie ook Gen. 22:5. Insgelijks Ps. 66:4. Neh. 9:3, enz.

27En hij zeide: 36Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en 37waarheid niet nagelaten heeft 38van mijn heer; 39aangaande mij, de HEERE heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren 40broederen.

36Zie Gen. 14:20.

37De getrouwheid in het houden Zijner beloften. Alzo Gen. 32:10. Ps. 143:1. Jes. 38:18, 19.

38Hebr. van met of van bij mijn heer, versta te bewijzen of te oefenen.

39Hebr. ik. Dat is, wat mij aangaat. Alzo wordt het genomen Gen. 9:9; 17:4. 1 Kron. 28:2. Ps. 35:13; 41:13 en elders.

40Dat is, magen, bloedvrienden. Zie Gen. 13:8 en onder, vers 48. Mark. 3:31, 32.

28En die jongedochter liep en gaf ten huize harer moeder te kennen, gelijk deze zaken waren.

29En Rebekka had een broeder, wiens naam was Laban; en Laban liep tot dien man naar buiten tot de fontein.

30En het geschiedde als hij dat voorhoofdsiersel gezien had en de armringen aan de handen zijner zuster, en als hij gehoord had de woorden zijner zuster Rebekka, zeggende: Alzo heeft die man tot mij gesproken; zo kwam hij tot dien man, en zie, hij stond bij de kemels, bij de fontein.

31En hij zeide: Kom in, 41gij gezegende des HEEREN, waarom zoudt gij buiten staan? Want ik heb het huis 42bereid en de plaats voor de kemels.

41Een treffelijke titel, dien de Israëlieten Gods treffelijke vrienden plachten te geven, beduidende dat God hun welgedaan had en nog met Zijn genade en weldadigheid hun steeds bij was. Zie Gen. 26:29. Ruth 3:10. Ps. 115:15.

42Of: gezuiverd, gereinigd, uitgeruimd, en alles wat in den weg was, weggedaan. Alzo wordt het Hebreeuwse woord genomen Lev. 14:36.

32Toen kwam die man naar het huis toe, en men ontgordde de kemels, en men gaf den kemels stro en voeder; en water 43om zijn voeten te wassen en de voeten der mannen die bij hem waren.

43Zie Gen. 18:4 en de aant.

33Daarna 44werd hem te eten voorgezet; maar hij zeide: Ik zal niet eten, totdat ik mijn woorden gesproken heb. En 45hij zeide: Spreek.

44Hebr. voor zijn aangezicht werd gezet om te eten.

45Te weten Laban.

34Toen zeide hij: Ik ben Abrahams 46knecht.

46Zie vers 2.

35En de HEERE heeft mijn heer zeer gezegend, zodat hij 47groot geworden is; en Hij heeft hem gegeven schapen en runderen, en zilver en goud, en knechten en maagden, en kemels en ezels.

47Dat is, rijk en machtig. Alzo Gen. 26:13. 2 Kon. 4:8.

36En Sara, de huisvrouw van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, 48nadat zij oud geworden was; en 49hij heeft hem gegeven alles wat hij heeft.

48Hebr. na haar ouderdom, dat is, door een bovennatuurlijke werking des Heeren, uit dewelke een ongewone zegening, volgens Zijn beloftenis, te verwachten is.

49Dat is, hij heeft hem erfgenaam van alles gemaakt.

37En mijn heer heeft mij doen zweren, zeggende: 50Gij zult voor mijn zoon geen vrouw nemen van de dochteren der Kanaänieten, in welker land ik woon;

50Zie vers 3.

3851Maar gij zult trekken naar mijns vaders huis en naar mijn geslacht, en zult voor mijn zoon een vrouw nemen.

51Anders: Zult gij niet trekken? of: Zo gij niet trekt, enz., waarop dan verstaan moet worden wee u of zo doe u God dit of dat. Zie Gen. 14:22, 23; 21:23.

39Toen zeide ik tot mijn heer: Misschien zal mij die vrouw niet volgen.

40En hij zeide tot mij: De HEERE, voor Wiens aangezicht 52ik gewandeld heb, zal Zijn engel met u zenden, en Hij zal uw weg voorspoedig maken, dat gij voor mijn zoon een vrouw neemt uit mijn geslacht en uit mijns vaders huis.

52Zie Gen. 17 op vers 1.

41Dan zult gij van mijn 53eed rein zijn, wanneer gij tot mijn geslacht zult gegaan zijn; en indien zij haar u niet geven, zo zult gij rein zijn van mijn eed.

53Anders: vloek of eed des vloeks, dat is, de straf die eenieder valselijk zwerende op zich haalt.

42En ik kwam heden aan de fontein, en ik zeide: O HEERE, God van mijn heer Abraham, zo Gij nu mijn weg voorspoedig maken zult, op denwelken ik ga;

43Zie, ik sta bij de waterfontein; zo geschiede, dat de maagd die uitkomen zal om te putten, en tot dewelke ik zeggen zal: Geef mij toch een weinig water te drinken uit uw kruik;

44En zij tot mij zal zeggen: Drink gij ook, en ik zal ook voor uw kemels putten; dat deze die vrouw zij, die de HEERE aan den zoon van mijn heer heeft toegewezen.

45Eer ik geëindigd had te spreken in mijn hart, zie, zo kwam Rebekka uit en had haar kruik op haar schouder, en zij kwam af tot de fontein en putte; en ik zeide tot haar: Geef mij toch te drinken.

46Zo haastte zij en liet haar kruik van zich neder en zeide: Drink gij, en ik zal ook uw kemels drenken; en ik dronk, en zij drenkte ook de kemels.

47Toen vraagde ik haar en zeide: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter van Béthuël, den zoon van Nahor, welken Milka hem gebaard heeft. Zo legde ik het voorhoofdsiersel 54op haar aangezicht, en de armringen aan haar handen;

54Of: op haar neus, zodat het van het voorhoofd nederwaarts hing op den neus.

48En ik neigde mijn hoofd en aanbad den HEERE; en ik loofde den HEERE, den God van mijn heer Abraham, Die mij 55op den rechten weg geleid had om de dochter van den 56broeder van mijn heer voor zijn zoon te nemen.

55Hebr. den weg der waarheid, dat is, den waren of den rechten weg.

56Dat is, bloedverwant, want Bethuël was de zoon van Nahor, Abrahams broeder. Zie vers 27.

49Nu dan, zo gijlieden weldadigheid en 57trouw aan mijn heer 58doen zult, geeft het mij te kennen; en zo niet, geeft het mij ook te kennen, 59opdat ik mij ter rechter- of ter linkerhand 60wende.

57Hebr. waarheid.

58Hebr. zo gij zijt doende.

59Dat is, opdat ik mij elders op den enen of op den anderen weg begeven mag, om mijns heren last uit te voeren.

60Of: omzie ter rechter- of ter linkerhand.

50Toen antwoordde 61Laban, en Béthuël, en zeiden: 62Van den HEERE is deze zaak voortgekomen; wij kunnen 63kwaad noch goed tot u spreken.

61De zoon wordt hier vóór den vader gesteld, omdat hij, zo men houdt, van den vader last had het woord te voeren, en omdat de huisregering meest bij hem stond, zijnde zijn vader niet alleen bedaagd, maar ook misschien ziekelijk.

62Hier blijkt dat bij deze lieden nog enige kennis en vreze van den waren God geweest is. Zie hier en vers 51.

63Dat is, wij kunnen daar niet met al tegen spreken. Vgl. Gen. 31:24, 29. 2 Sam. 13:22.

51Zie, Rebekka is voor uw aangezicht; 64neem haar en trek heen; zij zij de vrouw van den zoon uws heren, gelijk de HEERE gesproken heeft.

64Zie op vers 3.

52En het geschiedde als Abrahams knecht hun woorden hoorde, zo boog hij zich ter aarde voor den HEERE.

53En de knecht langde voort zilveren 65kleinodiën en gouden kleinodiën en klederen, en hij gaf ze Rebekka; hij gaf ook haar broeder en haar moeder 66kostelijkheden.

65Hebr. vaten van zilver en vaten van goud, dat is, zilverwerk en goudwerk.

66Het Hebreeuwse woord beduidt alles wat uitgelezen en kostelijk is, en in het bijzonder uitgelezen en kostelijke vruchten des lands. Zie Deut. 33:13, 14, 15. 2 Kron. 21:3; 32:23. Ezra 1:6.

54Toen aten en dronken zij, hij en de mannen die bij hem waren, en zij vernachtten; en zij stonden des morgens op, en hij zeide: Laat mij trekken tot mijn heer.

55Toen zeide haar broeder en haar moeder: Laat de jongedochter 67enige dagen of tien bij ons blijven; daarna 68zult gij gaan.

67Zie Gen. 4 op vers 3. Sommigen verstaan door dagen of tien een vol jaar (hetwelk een jaar der dagen genoemd wordt) of tien maanden. Het woord of wordt ook wel verstaan immers.

68Anders: zal zij.

56Maar hij zeide tot hen: Houdt mij niet op, dewijl de HEERE mijn weg voorspoedig gemaakt heeft; laat mij trekken, dat ik tot mijn heer ga.

57Toen zeiden zij: 69Laat ons de jongedochter roepen en haar mond vragen.

69Dat is, laat ons horen wat zij tot dit haastig vertrek zal zeggen. Want zij had het huwelijk op den wil van haar ouders en vrienden toegestaan, en tot een teken daarvan de geschenken ontvangen.

58En zij riepen Rebekka en zeiden tot haar: Zult gij met dezen man trekken? En zij antwoordde: Ik zal trekken.

59Toen lieten zij Rebekka, 70hun zuster, en 71haar voedster trekken, mitsgaders Abrahams knecht en zijn mannen.

70Versta hun bloedverwante. Want niet alleen Laban, haar broeder, maar ook de andere bloedvrienden hebben hun afscheid van haar genomen. En alzo in het volgende vers.

71Genaamd Debora, Gen. 35:8.

60En 72zij zegenden Rebekka en zeiden tot haar: O onze zuster, 73word gij tot duizenden 74miljoenen, en 75uw zaad bezitte de poort zijner haters.

72Zie Gen. 14:19.

73Zij wensen haar dat zij moge worden een moeder van ontelbare mensen. Vgl. Dan. 7:10.

74Dat is, tienduizenden.

75Zie Gen. 22 op vers 17.

61En Rebekka maakte zich op met haar 76jongedochters, en zij reden op kemels en volgden den man; en 77die knecht nam Rebekka en toog heen.

76Die de vrienden haar tot gezelschap en dienst medegaven.

77Te weten Abrahams knecht.

62Izak nu kwam vanwaar men komt tot 78den gput Lachai-Róï; en hij woonde 79in het zuiderland.

78Zie van dezen put Gen. 16:14; 25:11.

79In het zuiden van het land Kanaän omtrent Berseba en Gerar.

g Gen. 16:14; 25:11.

63En Izak was uitgegaan om 80te bidden in het veld, 81tegen het naken van den avond; en hij hief zijn ogen op en zag toe, en zie, de kemels kwamen.

80Of: om te denken, te peinzen, dat is, om zijn zinnen met godzalige gedachten en aanbiddingen voor den Heere te oefenen.

81Hebr. tegen of met het aanzien van den avond. Alzo ook Ex. 14:27 tegen of met het aanzien van den morgenstond, dat is, tegen het naken, enz.

64Rebekka hief ook haar ogen op en zij zag Izak; en 82zij viel van den kemel af.

82Dat is, zij is haastelijk afgeklommen, uit ontsteltenis en bedenking of die persoon wel Izak mocht zijn, meteen den knecht daarnaar vragende. Anderen menen, dat zij niet afgeklommen is voordat zij van den knecht verstaan had, dat het Izak was; en in zulken zin wordt het volgende vers van sommigen overgezet: want zij had gezegd tot den knecht, enz.

65En zij zeide tot den knecht: Wie is die man, die ons in het veld tegemoet wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer. Toen nam zij den sluier en 83bedekte zich.

83Tot een teken van schaamte en onderwerping.

66En de knecht vertelde Izak al de zaken die hij gedaan had.

67En Izak bracht haar 84in de tent van zijn moeder Sara; en hij nam Rebekka en zij werd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzo werd Izak getroost 85na zijner moeders dood.

84Zie Gen. 18:10; 23:2.

85Die nu drie jaren dood was. De langdurigheid van dezen rouw was een teken zijner liefde jegens zijn moeder.