HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 19.

De twee engelen komen in mansgedaante te Sodom, en worden van Lot geherbergd en onthaald, vs. 1. De Sodomieten omringen het huis bij nacht, en willen dezen gasten gruwelijken overlast aandoen, 4. Lot poogt hun zulks af te raden, maar tevergeefs, en met zijn eigen gevaar, 6. Dies de engelen Lot naar binnen trekken, en de Sodomieten met blindheid slaan, zodat zij het huis moesten verlaten, 10. Lot wordt met zijn vrouw en twee dochters (alzo de schoonzonen ermede spotten) des morgens vroeg uit Sodom geleid, met last om zich te behouden op het gebergte, 17. Maar Lot bidt en verkrijgt, dat hij zich mag bergen te Zoar, 18. De vier steden en de ganse landstreek, met inwoners en gewas, worden met vuur en zwavel van den hemel verteerd, 24. De Heere straft Lots huisvrouw, 26. Abraham let op den ondergang van deze steden, 27. Lot trekt uit Zoar naar het gebergte, alwaar hij door het drinken onwetende van zijn beide dochters wordt misbruikt, 31. Daarvan komen Moab en Ammon, 37.


Sódom en Gomórra verwoest

1EN 1die twee engelen kwamen te Sódom in den avond; en 2Lot zat in de poort te Sódom; en als Lot hen zag, stond hij op hun tegemoet, en boog zich met het aangezicht ter aarde.

1Van dewelke Gen. 18:22 gesproken wordt, waar zij mannen genoemd worden, als onder, vers 5, enz. Het Hebreeuwse woord betekent gezanten of boden, gelijk ook het woord engelen, dat uit de Griekse taal genomen is.

2Vgl. Gen. 18:1, 2.

2En hij zeide: Zie nu, mijn heren, keert toch in ten huize 3van uw knecht, en vernacht en awast uw voeten; en gij zult vroeg opstaan en gaan uws weegs. En zij zeiden: Neen, maar wij zullen 4op de straat vernachten.

3Dat is, in mijn huis.

4Welverstaande, tenware Lot met hard aanhouden hen bewoog om bij hem te vernachten; gelijk geschied is. Vgl. Luk. 24:28, 29.

a Gen. 18:4.

3En bhij hield bij hen zeer aan, zodat zij tot hem inkeerden en kwamen in zijn huis; en hij maakte hun een maaltijd en bakte 5ongezuurde koekjes, en 6zij aten.

5Die eerder vaardig konden worden, opdat zij zich te spoediger ter rust mochten begeven. Vgl. Gen. 18:6.

6Zie Gen. 18 op vers 2.

b Hebr. 13:2.

4Eer zij zich 7te slapen legden, zo hebben de mannen dier stad, de mannen van Sódom, 8van den jongste tot den oudste toe, dat huis omsingeld; het ganse volk, 9van het uiterste einde af.

7Hebr. Eer zij nederlagen, of nedergelegen waren, te weten om te slapen. Alzo Gen. 28:13. Lev. 14:47; 26:6, enz.

8Een overgegeven gruwzame moedwilligheid, waarin zij allen hebben samengespannen, jong en oud, van alle hoeken der stad, en dat bij nacht.

9Te weten der stad. Versta van het ene en het andere einde der stad.

5En zij 10riepen Lot toe en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen, die dezen nacht tot u gekomen zijn? Breng hen uit tot ons, 11opdat wij hen bekennen.

10Zij schaamden zich niet hun eigen zonde en schande openbaarlijk uit te roepen, en voor iederen man bekend te staan. Dezen Sodomitischen roem in het kwade verwijt God den Israëlieten, Jes. 3:9, waar Hij zegt: Hun zonden spreken zij vrijuit, gelijk Sodom; zij verbergen ze niet.

11Welken gruwel zij door deze manier van spreken verstaan, kan men uit het antwoord van Lot klaarlijk afleiden. Zie Lev. 18:22; 20:13. Rom. 1:26, 27. 1 Kor. 6:10. Jud. vs. 7.

6Toen ging Lot uit tot hen aan de deur, en hij sloot de deur achter zich toe.

7En hij zeide: Mijn 12broeders, doet toch geen kwaad.

12Aldus sprak Lot die boze mensen beleefdelijk aan, noemende hen broeders, ten aanzien van de algemene broederschap der natuur. Vgl. Gen. 9:5; 29:4. Lev. 19:17.

8Zie toch, ik heb twee dochters, 13die geen man bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen, en 14doet haar zoals het 15goed is in uw ogen; alleenlijk doet dezen mannen niets, want 16daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan.

13Zie deze manier van spreken Gen. 24:16. Num. 31:18. Richt. 11:39. Luk. 1:34.

14Lot willende een schrikkelijke zonde beletten, laat door menselijke verbaasdheid en radeloosheid een andere zonde toe, tegen zijn vaderlijken plicht en den regel Rom. 3:8.

15Dat is, zoals het u welgevalt en belieft. Zie deze manier van spreken Gen. 20:15; 41:37. Num. 24:1, enz.

16Te weten, om vrij te zijn van alle schade en geweld. Onder iemands schaduw te komen is zich onder zijn schut en scherm te begeven. Vgl. Richt. 9:15. Ps. 36:8. Jer. 48:45.

9Toen zeiden zij: 17Kom verder aan. Voorts zeiden zij: Deze ene is gekomen om als een vreemdeling hier te wonen, en 18zou hij alleszins crechter zijn? Nu zullen wij u meer kwaad doen dan hun. En zij drongen zeer op den man, dop Lot, en zij traden toe om de deur open te breken.

17Alsof zij hem dreigden, zo zij hem in handen hadden kunnen krijgen.

18Hebr. zou hij rechten rechtende? of: hij zou rechten rechtende. Zie Gen. 2 de aant. op vers 16. Vgl. 2 Petr. 2:8.

c Ex. 2:14. Hand. 7:27. d 2 Petr. 2:7, 8.

10Doch 19die mannen staken hun hand uit en deden Lot tot zich inkomen in het huis, en sloten de deur toe.

19Die twee engelen, Lots gasten.

11En zij sloegen de mannen die aan de deur van het huis waren, 20met verblindheden, van den kleinste tot aan den grootste, 21zodat zij moede werden om de deur te vinden.

20Te weten niet alleen van het lichaam, maar ook van den geest. Deze wonderbare straf was alzo in het gezicht der ogen niet dat zij gans niet konden zien, maar was meest in het oordeel des verstands, dat zij niet konden onderscheiden hetgeen zij enigszins zagen. Zie dergelijke 2 Kon. 6:18.

21De deur met groten arbeid zoekende, en niet kunnende vinden, werden zo vermoeid, dat zij moesten ophouden en vertrekken.

12Toen zeiden die mannen tot Lot: Wien hebt gij hier nog meer? Een schoonzoon, of uw zonen, of uw dochters, en allen 22die gij hebt in deze stad, breng hen uit deze plaats;

22Anders: wat gij hebt, enz.

13Want wij gaan deze plaats verderven, omdat 23haar geroep 24groot geworden is 25voor het aangezicht des HEEREN, en de HEERE ons uitgezonden heeft om haar te verderven.

23Versta het geroep der inwoners van Sodom.

24Zie Gen. 4 op vers 10 en Gen. 18:20.

25Alzo gekomen in Zijn kennis, dat Hij naar Zijn gerechtigheid wraak daarover doen wilde. Want het aangezicht des Heeren is tegen degenen die kwaad doen, om hun gedachtenis van de aarde uit te roeien, Ps. 34:17.

14Toen ging Lot uit en sprak tot zijn schoonzonen, die zijn dochters 26nemen zouden, en zeide: Maakt u op, gaat uit deze plaats, want de HEERE gaat deze stad verderven. Maar hij was in de ogen zijner schoonzonen 27als jokkende.

26Dat is, trouwen. Alzo Gen. 6:2; 24:3; 28:6; 34:9. Deut. 7:3.

27Een levendig beeld van de zorgeloze en vleselijke mensen ten tijde van nakende straffen. Zie Matth. 24:38. Luk. 17:28, 29. 1 Thess. 5:3.

15En als de dageraad opging, drongen de engelen Lot aan, zeggende: Maak u op, neem uw huisvrouw, en uw twee dochters, 28die voorhanden zijn, opdat gij 29in de ongerechtigheid dezer stad niet omkomt.

28Hebr. die gevonden worden. Hieruit leiden enigen af, dat Lot meer dochters gehad heeft, die bij haar mannen in Sodom gebleven en vergaan zijn.

29Of: in de straf der ongerechtigheid. Zie Gen. 4 op vers 13.

16Maar hij 30vertoefde; zo grepen dan die mannen zijn hand en de hand zijner vrouw en de hand zijner twee dochters, om de 31verschoning des HEEREN over hem; en zij brachten hem uit en stelden hem buiten de stad.

30Zonder twijfel belet zijnde door menigerlei vleselijke gedachten en bekommernissen.

31Die Lot bekent, vers 19.

17En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide 32Hij: 33Behoud u om uws 34levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt.

32Te weten de Heere, Die bij Abraham was staande gebleven, Gen. 18:22, en van hem weggegaan, Gen. 18:33. Hoewel enigen menen dat het een van de engelen geweest is, die Lot verschenen waren.

33Of: Ontkom, alzo in het volgende.

34Hebr. ziel; alzo Gen. 37:21. Deut. 22:26. Joz. 2:13. 1 Kon. 19:3. 2 Kon. 7:7. Matth. 2:20. De zin is, dat hij moest zijn goed vergeten, maar om zijn leven denken.

18En Lot zeide 35tot hen: Neen toch, Heere;

35Te weten tot de engelen, richtende nochtans zijn woorden in het volgende tot den Heere, Die nu bij de twee engelen schijnt tegenwoordig geweest te zijn, als in het voorgaande hoofdstuk bij Abraham geschied was.

19Zie toch, Uw knecht heeft 36genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, 37opdat mij niet misschien dat 38kwaad aankleve en ik sterve.

36Zie Gen. 6 op vers 8.

37Lot is bezorgd dat het gebergte te ver zal zijn, en dat hij onderweg van dat verderf zou mogen overvallen worden.

38Versta het kwaad der straf, gelijk dit woord alzo dikwijls gebruikt wordt. Zie Deut. 31:17. 1 Kon. 9:9; 14:10. Jes. 45:7. Jer. 6:19. Amos 3:6.

20Zie toch, deze stad is nabij om derwaarts te vluchten, en 39zij is klein; laat mij toch derwaarts behouden worden 40(is zij niet klein?), opdat mijn ziel leve.

39Anders: het is toch wat kleins of gerings, en zo in het volgende.

40Anders: is dat niet een kleine zaak?

21En Hij zeide tot hem: Zie, 41Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak, dat Ik deze stad niet omkere, waarvan gij gesproken hebt.

41Dat is, Ik zal u goedertieren zijn, en deze bede uit genade vergunnen. Zie deze manier van spreken Gen. 32:20 en vgl. de aant.

22Haast, behoud u derwaarts; 42want Ik zal niets kunnen doen, totdat gij daarheen ingekomen zijt. Daarom noemde men den naam dezer stad 43Zoar.

42Omdat Mijn Goddelijk besluit is, u genadiglijk te verschonen.

43Dat is, kleine, tevoren genoemd Bela, Gen. 14:2. Zie ook Gen. 13 op vers 10.

23De zon ging op boven de aarde, als Lot te Zoar inkwam.

24Toen edeed 44de HEERE zwavel 45en vuur over 46Sódom en over Gomórra regenen, 47van den HEERE, uit den hemel.

44Te weten de Zone Gods, Die van één Wezen, macht, en heerlijkheid is met den Vader, en hiertevoren in dit en het voorgaande hoofdstuk dikwijls JEHOVAH of HEERE is genoemd geweest; Denwelken de Vader alle oordeel heeft overgegeven, Joh. 5:22.

45Tevoren heeft God een algemeen oordeel uitgevoerd door het water; hier gebruikt Hij een schrikkelijk en bijzonder oordeel door vuur, om daarmede te verteren de heilloze, verhitte Sodomieten. Een voorbeeld van de eeuwige straf, Openb. 19:20. Dit is geschied (naar de rekening van sommigen) in het jaar na de schepping 2048.

46Voeg hierbij Adama en Zeboïm uit Deut. 29:23. Hos. 11:8. Want al deze vier steden zijn tegelijk verbrand.

47Dat is, naar het gevoelen van vele treffelijke uitleggers, van den Vader, Die door den Zoon werkt, Joh. 5:19.

e Deut. 29:23. Jes. 13:19. Jer. 20:16; 50:40. Klgld. 4:6. Ez. 16:50. Hos. 11:8. Amos 4:11. Zef. 2:9. Luk. 17:29. 2 Petr. 2:6. Jud. 1:7.

25En Hij keerde dezelve steden om, en die ganse vlakte, en alle inwoners dezer steden, ook het gewas des lands.

26En fzijn huisvrouw zag 48om van 49achter hem; en zij werd 50een zoutpilaar.

48Tegen het gebod vers 17, in welke overtreding ongeloof en ongehoorzaamheid vermengd geweest zijn met gierigheid en ondankbaarheid.

49Dat is, van achter Lot, die de leidsman en voorganger was, haastende om te komen ter plaatse waar hij mocht behouden worden.

50Versta haar lichaam, hetwelk veranderd is geweest in een zoutachtige materie, zeer hard om lang te duren en staande te blijven. Zie Luk. 17:32. Josephus betuigt, dat deze zoutpilaar nog tot zijn tijd gestaan heeft, Oudheden, boek 1, hfdst. 12. Deze landstreek is naderhand genoemd de Zoutzee. Zie Gen. 14:3.

f Luk. 17:32.

27En Abraham maakte zich deszelven morgens vroeg op, naar de plaats 51waar hij voor het aangezicht des HEEREN gestaan had.

51Zie Gen. 18:22.

28En hij zag naar Sódom en Gomórra toe en naar het ganse land van die vlakte; en hij zag, en zie, er ging een rook van het land op, gelijk de rook eens ovens.

29En het geschiedde toen God de steden dezer vlakte verdierf, dat God aan Abraham 52gedacht, en Hij leidde Lot uit het midden dezer omkering, in het omkeren dier steden 53in dewelke Lot gewoond had.

52Eensdeels aan Abrahams voorbede; zie Gen. 18:23, 24. Anderdeels aan Zijn beloften; zie Gen. 12:3.

53Dat is, in één waarvan. Zie dergelijke manier van spreken Gen. 18:9; 19:12. Jona 1:5. Matth. 27:44.

Lots dochters

30En Lot toog op uit Zoar en woonde op den berg, en zijn twee dochters met hem; 54want hij vreesde binnen Zoar te wonen. En hij woonde in een spelonk, hij en zijn twee dochters.

54Waar hij nochtans tevoren meende, zich allerveiligst te zullen bergen, zie vers 20, maar nu vreest hij dat God die stad mede zou mogen verderven, of dat hij aldaar enig geweld mocht lijden van de inwoners.

31Toen zeide de eerstgeborene tot de 55jongste: Onze vader is oud, en er is geen man 56in dit land 57om tot ons in te gaan, 58naar de wijze der ganse aarde.

55Hebr. kleine, en alzo in de volgende vss. 34, 35, 38. Dat is, de jongste.

56Zij wisten wel, dat te Zoar mannen waren, maar vreesden dat die, gelijk anderen, mede vergaan zouden.

57Zie deze manier van spreken Gen. 6:4; 16:2, 4. Insgelijks Deut. 25:5.

58Hebr. naar den weg. Zie Gen. 18 op vers 11.

32Kom, laat ons onzen vader 59wijn te drinken geven en 60bij hem liggen, opdat wij van onzen vader 61zaad in het leven behouden.

59Dien zij tot voorraad op haar reis van Sodom of Zoar medegebracht hadden.

60Een schrikkelijke voorslag, en val in Lots huisgezin.

61Een zoon, of kind, alzo vers 34. Zie Gen. 4 op vers 25.

33En zij gaven dien nacht haar vader wijn te drinken; en de eerstgeborene kwam en lag bij haar vader; en hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar opstaan.

34En het geschiedde des anderen daags, dat de eerstgeborene zeide tot de jongste: Zie, ik heb gisternacht bij mijn vader gelegen; laat ons ook dezen nacht hem wijn te drinken geven; ga dan in, lig bij hem, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden.

35En zij gaven haar vader ook dien nacht wijn te drinken; en de jongste stond op en lag bij hem; en hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar opstaan.

36En de twee dochters van Lot werden bevrucht van haar vader.

37En de eerstgeborene baarde een zoon, en noemde zijn naam Moab; deze is de vader 62der Moabieten, tot op dezen dag.

62Hebr. Moab. Een volk in de Heilige Schrift genoeg bekend, hebbende gewoond aan de oostzijde van de Jordaan en de Dode Zee, tussen de rivieren Arnon en Jabbok.

38En de jongste, die baarde ook een zoon, en noemde zijn naam Ben-Ammi; deze is de vader 63der kinderen Ammons, tot op dezen dag.

63Dat is, der Ammonieten. Een volk in de Heilige Schrift ook genoeg bekend, hebbende mede gewoond oostwaarts van Palestina, doch noordwaarts van de Moabieten.