HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 18.

Twee engelen en de Heere Zelf verschijnen aan Abraham in gedaante van drie mannen, die hij vriendelijk nodigt en onthaalt, vs. 1. Ontvangt de belofte van een zoon uit Sara in het andere jaar, 10. Dies Sara lacht, en daarover bestraft wordt, 12. De twee engelen gaan voort naar Sodom, maar de Heere blijft sprekende met Abraham, wien Hij Zijn voornemen openbaart van Sodom, Gomorra, enz. uit te roeien, 16. Abraham bidt vuriglijk voor die van Sodom, en God antwoordt, en vergenoegt hem, 23.


God belooft Abraham opnieuw een zoon

1DAARNA verscheen 1hem de HEERE aan de 2eikenbossen van Mamre, als hij in de deur der tent zat, toen de dag heet werd.

1Namelijk Abraham.

2Zie Gen. 13 op vers 18. Hier had Abraham zijn woonstede verkoren, nadat Lot van hem gescheiden was, Gen. 13:18.

2En hij hief zijn ogen op en zag, en zie, er stonden drie 3mannen tegenover hem; als hij hen zag, azo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en 4boog zich ter aarde.

3In gedaante, en naar de mening van Abraham; maar in waarheid twee engelen en de derde de HEERE Zelf, die voor den tijd van dit gezantschap met menselijke lichamen zich vertoonden, met dewelke zij gingen, zaten, spraken, en aten. Zie Hebr. 13:2. Dat de een de HEERE God was, blijkt hier vers 1 en uit het vervolg van deze historie.

4Te weten, om politieke en burgerlijke eer te bewijzen. Alzo Gen. 23:7, 12. 1 Sam. 25:24. 2 Sam. 14:4. 1 Kon. 1:23. Esth. 3:2.

a Hebr. 13:2.

3En hij zeide: 5Heere, 6heb ik nu genade gevonden in 7Uw ogen, zo ga toch niet van Uw knecht voorbij.

5Anders: Mijne heren.

6Dat is, zo Gij mij waardig acht deze gunst, eer, en vriendschap. Bij de mensen genade te vinden, is hun gunst, toegenegenheid, en vriendschap te bekomen. Zie Gen. 32:5; 34:11; 39:4, enz.

7Abraham spreekt Een van hen aan, Die de aanzienlijkste was, en Dien hij naderhand bevond den HEERE te zijn.

4Dat toch een weinig water 8gebracht worde, en 9wast uw voeten, en 10leunt onder dezen boom.

8Hebr. genomen. Zie Gen. 15:9, 10.

9Naar het gebruik van die landen, om de voeten te zuiveren en te verkwikken, alzo men, vanwege de hitte, daar met aangebonden zolen of barrevoets ging. Zie Gen. 19:2; 24:32; 43:24. Joh. 13:4, 5.

10Dat is, rust.

5En ik zal een bete 11broods langen, dat gij uw 12hart sterkt; daarna zult gij voortgaan, 13daarom omdat gij tot uw knecht overgekomen zijt. En zij zeiden: Doe zoals gij gesproken hebt.

11De Hebreeën noemen brood allerlei spijze, 1 Sam. 14:24. Matth. 6:11; 15:2. Luk. 14:1, 15. Vgl. Gen. 3:19.

12Zie deze manier van spreken Richt. 19:5, 8. 1 Kon. 13:7. Ps. 104:15. Sterken is hier verkwikken en voeden, hetwelk het brood doet, Ps. 104:15, niet uit zichzelf, maar door den zegen Gods, Deut. 8:3. Matth. 4:4.

13Anders: omdat gij daarom, enz. Niet dat hij meende dat zulks hun voornemen geweest zou zijn, maar dat God hen door Zijn voorzienigheid daarom derwaarts geleid had. Zie Gen. 33:10.

6En Abraham haastte zich naar de tent tot Sara; en hij zeide: Haast u, kneed drie 14maten meelbloem en maak 15koeken.

14Hebr. seïm. Een zekere maat van droge waren, houdende 144 henneneierschalen, het derde deel van een efa; van welke maat zie ook Ex. 16 op vers 36.

15Het Hebreeuwse woord betekent koeken die op een heten haard onder of op kolen, of in hete as gebakken worden; zie Ex. 12:39. Num. 11:8. 1 Kon. 17:13; 19:6.

7En Abraham liep tot de runderen, en hij nam een 16kalf, teder en goed, en hij gaf het aan den knecht, die haastte om dat toe te maken.

16Hebr. een zoon van een rund, dat is, een kalf, of jong rund.

8En hij nam boter en melk, en het kalf dat hij toegemaakt had, en hij zette het hun 17voor, en 18stond bij hen onder dien boom, en zij 19aten.

17Hebr. voor hun aangezicht.

18Om hen te dienen.

19Zie op vers 2.

9Toen zeiden zij tot hem: 20Waar is Sara, uw huisvrouw? En hij zeide: Zie, in de 21tent.

20Niet alsof zij het niet wisten, maar om gelegenheid te nemen, van te komen tot de volgende handeling.

21Abraham wijst op de tent van zijn huisvrouw, gelijk het blijkt uit het volgende vers; want de huisvaders en de huismoeders hebben elk hun bijzondere tenten gehad, Gen. 23:2; 24:67; 31:33.

10En 22Hij zeide: bIk zal voorzeker 23weder tot u komen 24omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben. En Sara hoorde het aan de deur der tent, dewelke 25achter Hem was.

22De HEERE.

23Hebr. wederkomende wederkomen. Deze wederkomst moet men niet juist verstaan van zulk een verschijning als deze was, maar van de vervulling dezer belofte, genoemd een bezoeking, Gen. 21:1.

24Dat is, in het volgende jaar, omtrent dezen tijd van het leven der mensen. Anders: als deze tijd zal leven of levend zijn. Zie deze zelfde manier van spreken vers 14 en 2 Kon. 4:16.

25Achter Dengene Die sprak, of achter Abraham, die daar stond.

b Gen. 17:19, 21; 21:2.

11Abraham nu en Sara waren coud en 26welbedaagd; het had Sara opgehouden 27te gaan 28naar de wijze der vrouwen.

26Hebr. gaande in dagen. Deze manier van spreken is ook Gen. 24:1. Joz. 13:1; 23:1. 1 Kon. 1:1. Luk. 1:7, 18.

27Hebr. te zijn.

28Of: naar de gewoonte. Hebr. naar den weg, gang of pad. Zo is bij de Hebreeën weg voor wijze of gewoonte gesteld. Alzo Gen. 19:31; 31:35.

c Gen. 17:17. Rom. 4:19. Hebr. 11:11.

1229Zo lachte Sara 30bij zichzelve, zeggende: Zal ik wellust hebben, nadat ik oud geworden ben en dmijn heer oud is?

29Niet uit geloof, als tevoren Abraham, maar uit zwakheid, ziende meer op de natuur dan op Gods macht.

30Hebr. in haar midden.

d Richt. 19:26. 1 Petr. 3:6.

13En 31de HEERE zeide tot Abraham: Waarom heeft Sara gelachen, zeggende: Zou ik ook waarlijk baren, nu ik oud geworden ben?

31Merk, dat Hij Die tot nog toe het woord gevoerd heeft, en vers 2 een man genoemd wordt, hier Jehovah, de HEERE, genoemd wordt.

14e32Zou iets voor den HEERE te wonderlijk zijn? Te gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen, 33omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben.

32Te weten, om te volbrengen wat Hij beloofd heeft? Anders: Zou enig ding verborgen zijn voor den HEERE? Namelijk dat Hij niet zou weten?

33Zie vers 10.

e Matth. 19:26. Luk. 1:37.

15En Sara loochende het, zeggende: Ik heb niet gelachen; want 34zij vreesde. En Hij zeide: Neen, maar gij hebt gelachen.

34Vanwege de ontdekte zonde tegen God, schande bij de gasten, en ondank bij haar man.

Abrahams voorbede

16Toen stonden die mannen op vandaar en zagen naar Sódom toe; en Abraham ging met hen 35om hen te geleiden.

35Uit beleefdheid. Zie van zulke gedienstigheid Hand. 20:38; 21:5. Rom. 15:24. 1 Kor. 16:11. Tit. 3:13.

17En de HEERE zeide: f36Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik doe?

36Dat is, Ik zal het voor Abraham geenszins verbergen. Zie dergelijke manier van vragen die stijf loochenen 2 Sam. 7:5 vgl. met 1 Kron. 17:4, Matth. 7:16 vgl. met Luk. 6:44. Zie ook Amos 3:7.

f Amos 3:7.

18Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk 37worden zal, en galle volken der aarde 38in hem gezegend zullen worden?

37Hebr. zijnde zijn zal.

38Dat is, in zijn Zaad Christus Jezus. Zie Gen. 12:3; 22:18.

g Gen. 12:3; 22:18; 26:4. Hand. 3:25. Gal. 3:8.

19Want Ik heb 39hem gekend, 40opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij 41den weg des HEEREN houden, 42om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de HEERE over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft.

39Dat is, Ik heb hem uitverkoren, bemind en verzorgd, als Mijn eigendom. Alzo wordt het woord kennen genomen in verscheidene plaatsen, als Ps. 1:6. Jer. 1:5; 24:5. Hos. 13:5. Amos 3:2. Joh. 10:27. 2 Tim. 2:19.

40Alzo worden de Hebreeuwse woordjes die hier gebruikt zijn, genomen Lev. 17:5. Deut. 20:18; 27:3, enz.

41Dat is, het voorschrift van Gods Woord, ons onderwijzende van al hetgeen dat ons geloof en onzen wandel aangaat. Zie Ps. 51:15, enz.

42Een manier van spreken dikwijls in de Heilige Schrift gebruikt, betekenende al wat goed en recht is, begrepen in de eerste en tweede tafel der wet, tot het private of publieke leven behorende. Vgl. Ps. 119:121.

20Voorts zeide de HEERE: Dewijl 43het geroep van Sódom en Gomórra groot is, en dewijl haar zonde zeer zwaar is,

43Zie Gen. 4 op vers 10.

21Zal Ik nu 44afgaan, en bezien 45of zij naar 46haar geroep, dat tot Mij gekomen is, 47het uiterste gedaan hebben; en zo niet, Ik zal het weten.

44Zie Gen. 11 op vers 5.

45God weet alles volkomenlijk van Zichzelven; maar Hij spreekt hier menselijkerwijze, als Een Die niet wil straffen zonder onderzoek en volle kennis der zaken.

46Namelijk van de stad Sodom, of: naar het geroep desgenen, dat tot enz.

47Hebr. de voleinding gedaan of gemaakt, dat is, de maat van haar zonden vervuld hebben. Zie Gen. 15:16. 1 Sam. 20:7, 9. Anders: of zij de uiterste verwoesting met haar werken verdiend hebben.

22Toen keerden 48die mannen het aangezicht vandaar en gingen naar Sódom; maar Abraham, die bleef nog staande voor het aangezicht des HEEREN.

48Versta de twee engelen, zie Gen. 19:1. Want de HEERE bleef sprekende met Abraham.

23En Abraham trad toe en zeide: Zult Gij ook den rechtvaardige met den goddeloze ombrengen?

24Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen in de stad; zult Gij hen ook ombrengen, en de plaats niet sparen om de vijftig rechtvaardigen die binnen haar zijn?

2549Het zij verre van U zulk een ding te doen, te doden den rechtvaardige met den goddeloze, dat de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze; verre zij het van U; zou 50de hRechter der ganse aarde geen recht doen?

49Hebr. Het zij U verre van te doen naar deze zaak. Hieruit blijkt dat Abraham met de voorgaande vragen God geenszins heeft willen verdenken van onrechtvaardigheid, of straf der onschuldigen, want hij wil God niet vermanen van Zijn ambt, om Hem te wijzen wat Hij doen moest, maar zichzelven verzekeren van Gods natuur, waardoor Hij niet anders dan recht doen kon.

50Hier kent Abraham dezen Persoon Die met hem sprak, voor den Rechter der wereld, Dewelke is de Heere Christus, Joh. 5:22, 27. Hand. 10:42; 17:31.

h Rom. 3:6.

26Toen zeide de HEERE: Zo Ik te Sódom binnen de stad vijftig rechtvaardigen zal vinden, zo zal Ik de ganse plaats sparen om hunnentwil.

27En Abraham antwoordde en zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere, hoewel 51ik stof en as ben;

51Te weten naar het lichaam, ten aanzien van mijn oorsprong en einde in deze wereld. Zie Gen. 3:19. Job 4:19. Pred. 12:7. 1 Kor. 15:47, 48. 2 Kor. 5:1.

28Misschien zullen aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken; zult Gij dan om vijf de ganse stad verderven? En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven, zo Ik er vijf en veertig zal vinden.

29En hij voer voort nog tot Hem te spreken en zeide: Misschien zullen aldaar 52veertig gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal het niet doen om der veertigen wil.

52Te weten rechtvaardigen, en zo in het volgende vers.

30Voorts zeide hij: 53Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik spreke; misschien zullen aldaar dertig gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal het niet doen, zo Ik aldaar dertig zal vinden.

53Hebr. Dat den Heere niet ontsteke, te weten Zijn toornigheid. Zie vers 32 en Gen. 4:5, 6; 31:36.

31En hij zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere; misschien zullen er twintig gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der twintigen wil.

3254Nog zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik alleenlijk ditmaal spreke; misschien zullen er tien gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der tienen wil.

54Merk in dit voorgaande gesprek eensdeels in Abraham een bijzondere vrijmoedigheid, vermengd met behoorlijke nederigheid en onderwerping in zijn ijverig voorbidden; anderdeels in God een wonderlijke vriendelijkheid en verdraagzame goedertierenheid in het antwoorden; waardoor Hij Abraham volkomenlijk vergenoegd heeft aangaande de rechtvaardigheid van dit schrikkelijk oordeel, dat Hij over Sodom en Gomorra wilde laten gaan, omdat de maat van haar zonden geheel vol was.

33Toen ging de HEERE weg, als Hij geëindigd had tot Abraham te spreken; en Abraham keerde weder naar zijn plaats.