HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 16.

Sarai, onvruchtbaar zijnde, geeft Abram haar dienstmaagd Hagar tot een bijwijf, vs. 1. Hagar bevrucht zijnde begint Sarai te verachten, die zulks haar man klaagt, en verlof bekomt om Hagar te vernederen, dewelke voor Sarai vlucht in de woestijn, 4. Alwaar God haar aanspreekt, en weder naar Sarai stuurt, met tijdelijke beloften, nopende haar zoon Ismaël, dien zij Abram, als hij zes en tachtig jaren oud was, baarde, 7.


Ismaël geboren

1DOCH Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptische dienstmaagd, welker naam was Hagar.

2Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft mij 1toegesloten, dat ik niet bare; 2ga toch in tot mijn dienstmaagd, 3misschien zal ik uit haar 4gebouwd worden. En 5Abram hoorde naar de stem van Sarai.

1Dat is, onvruchtbaar gemaakt. Vgl. Gen. 20 op vers 18.

2Zie Gen. 6:4. Alzo onder, vers 4. Sarai van eigen lijfsvrucht wanhopende, en nochtans naar het beloofde zaad hartelijk verlangende, vergeet zichzelve zo ver, dat zij zonder God te vragen, haar man raadt, door dit middel, dat wel te dien tijde gemeen, maar tegen de eerste instelling van het huwelijk strijdig was, de vervulling van Gods belofte te verzoeken.

3Zo deed dan Sarai dit om te ondervinden of Abram uit Hagar een zoon mocht bekomen, dien zij voor haar eigen mocht houden, als uit haar maagd in haar huis haar geboren. Zie Gen. 30:3. Ex. 21:4.

4De manier van spreken bouwen of het huis bouwen vindt men ook Gen. 30:3. Deut. 25:9. Ruth 4:11. Zij betekent het geslacht onderhouden en uitbreiden.

5Abram, zonder God, Wiens belofte dit aanging, eens te vragen, laat zich van Sarai, niet door onkuisen lust, maar door de redenen die zij voortbracht, en die hem mede ter harte gingen, overreden; temeer omdat hem nog verborgen was, of het beloofde zaad hem uit Sarai of uit een andere zou geboren worden.

3Zo nam Sarai, Abrams huisvrouw, de Egyptische Hagar, haar dienstmaagd, 6ten einde van tien jaren dat Abram in het land Kanaän gewoond had, en 7zij gaf haar aan Abram, haar man, 8hem tot een vrouw.

6Te weten, nadat hij uit Haran gescheiden en in het land Kanaän gekomen was.

7Misbruikende de macht (die zij anderszins had) over haar dienstmaagd en het lichaam van haar man, 1 Kor. 7:4.

8Versta een vrouw, zijnde van mindere waardigheid dan de eerste, blijvende Hagar dienstmaagd en onder het gebied van haar vrouwe Sarai, vss. 4, 8, 9. Zie verder van dusdanige bijwijven Gen. 25:6; 30:3, 9. Van de geestelijke beduiding van dit huwelijk, zie Gal. 4:22, enz.

4En hij ging in tot Hagar en zij ontving. Als zij nu zag dat zij ontvangen had, zo werd haar vrouwe 9veracht in haar ogen.

9Hebr. licht, dat is, klein geacht.

5Toen zeide Sarai tot Abram: 10Mijn ongelijk 11is op u; ik heb mijn dienstmaagd in uw schoot gegeven; nu zij ziet dat zij ontvangen heeft, zo ben ik veracht in haar ogen; de 12HEERE richte tussen mij en tussen u.

10Dat is, het ongelijk dat mij wordt aangedaan. Dit heeft Sarai gesproken uit onverduldigheid.

11Of: om u, om uwentwil, het is u toe te rekenen, omdat gij wel merkt dat Hagar mij versmaadt, en gij haar daarover niet bestraft.

12Uit zwakheid beveelt zij de zaak aan Gods oordeel, mits dat Hij straffe dengene die ongelijk heeft, zo hij daarin niet voorziet. Vgl. 1 Sam. 24:13, 16.

6En Abram zeide tot Sarai: Zie, uw dienstmaagd is 13in uw hand; doe haar wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht.

13Dat is, in uw geweld, onder uw gebied of macht. Alzo Gen. 24:10; 39:4, 6, 8. Num. 31:49. Joz. 9:25. 1 Sam. 14:48. 2 Kon. 8:20. Abram wil zeggen: Ofschoon ik dezelve tot een tweede vrouw genomen heb, zo heb ik haar nochtans aan uw gebied niet onttrokken; daarom zo zij misdoet, gebruik uw recht, als over een die onder u nog is.

7En 14de Engel des HEEREN 15vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van 16Sur.

14Dat is, het Hoofd der engelen, de Heere Christus, Die daarom ook HEERE genoemd wordt, vers 13 en Gen. 18:26, 33. Richt. 6:14; 13:19, 22.

15Dit woordje drukt uit het wakend oog des Heeren over deze dwalende en bedroefde Hagar.

16Hebr. Schur. Vanwaar men ging naar Egypte, vanwaar zij was. Zie Gen. 25:18. Ex. 15:22. 1 Sam. 15:7.

8En Hij zeide: Hagar, gij dienstmaagd van Sarai, vanwaar komt gij en waar zult gij heen gaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende van het aangezicht mijner vrouwe Sarai.

9Toen zeide de Engel des HEEREN tot haar: Keer weder tot uw vrouwe, en verneder u onder haar handen.

10Voorts zeide de Engel des HEEREN tot haar: 17Ik zal uw zaad 18grotelijks vermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden.

17Hier wordt den Engel een Goddelijk werk toegeschreven, waaruit men verstaan kan, dat Hij niet een schepsel, maar de Schepper Zelf is.

18Hebr. vermenigvuldigende vermenigvuldigen. Deze lichamelijke zegen is te onderscheiden van den geestelijken, dewelke bleef bij het zaad der belofte.

11Ook zeide des HEEREN Engel tot haar: Zie, gij zijt zwanger en zult een zoon baren; en gij zult zijn naam Ismaël noemen, omdat de HEERE 19uw verdrukking aangehoord heeft.

19Hebr. naar uw ellende gehoord heeft.

12En hij zal een 20woudezel van een mens zijn; 21zijn hand zal tegen allen zijn en de hand van allen tegen hem; 22en ahij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broederen.

20Dat is, een wild woest mens, als een wilde of woudezel; daaronder begrepen dat hij zou zijn een onversaagd en vreselijk krijgsman. Zie Gen. 21:20.

21Dat is, tot gevecht en oorlog zal hij eenieder tergen, en hij zal ook overzulks van anderen getergd worden. Versta dit niet alleen van zijn persoon, maar ook van zijn nakomelingen.

22De zin is, dat hij de palen zijner woning wijd en breed zou uitspreiden tot onder zijn maagschap, die hij niet zou vrezen, maar haar stoutelijk het aangezicht bieden. Zie Gen. 25:18.

a Gen. 25:18.

13En zij noemde den 23Naam des HEEREN, Die tot haar sprak: 24Gij God des aanziens; want zij zeide: 25Heb ik ook hier gezien naar Dien Die mij aanziet?

23Hier wordt de voorgemelde Engel uitdrukkelijk JEHOVAH, de HEERE genoemd. Vgl. vers 7.

24Dat is, Die alle dingen ziet, en mij nu ook in deze mijn zware ellende goedelijk aangezien hebt, mij op den rechten weg helpende, en vertroostende.

25Dat is, is het niet wonder dat ik nog hier nu het licht aanschouw en in het leven ben, nadat Hij mij verschenen is, Die naar mij in dezen mijn bedrukten staat omgezien heeft? Zij meende dat zij sterven zou, omdat zij den Heere gezien had. Vgl. Gen. 32:30. Ex. 24:11. Richt. 13:22.

14Daarom noemde men dien put den bput 26Lachai-Róï; zie, hij is tussen 27Kades en tussen Bered.

26Dat is, des levenden die mij ziet. Zij vernoemde den put naar zichzelve, omdat zij in het leven gebleven was nadat zij den Heere gezien had, en ook naar den Heere, omdat Hij haar gunstig aangezien had; doch anderen menen dat beide benamingen op God zien, Die leeft en alles ziet.

27Zie Gen. 14:7 en de aant.

b Gen. 24:62; 25:11.

15cEn Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons, dien Hagar gebaard had, 28Ismaël.

28Ongetwijfeld door Hagar bericht zijnde, dat God den naam van het kind alzo genoemd had. Zie vers 11.

c Gal. 4:22.

16En Abram 29was zes en tachtig jaren oud, toen Hagar Ismaël aan Abram baarde.

29Hebr. een zoon van tachtig jaar en zes jaren. Alzo Gen. 17:1.