HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 14.

De koningen van Sodom en de andere vier steden vallen af van Kedor-Laomer, en worden daarover van hem, met hulp van drie koningen, bekrijgd en overwonnen, vs. 1. Sodom wordt geplunderd, en Lot nevens anderen gevankelijk weggevoerd, 11. Abram dit horende, trekt met zijn volk en bondgenoten op, vervolgt deze koningen, overvalt hen en slaat hen, en verlost Lot met de andere gevangenen, 14. Wordt na de victorie verkwikt en gezegend van den koning en priester Melchizedek, wien hij tienden van den buit geeft, 18. En zweert, dat hij van al wat den koning van Sodom toekwam, voor zich niets begeerde, 21.


Abrams veldtocht

1EN het geschiedde in de dagen van Amrafel, 1den koning van 2Sínear, van Arioch, den koning van 3Ellasar, van Kedor-Laómer, den koning van 4Elam, en van Tídeal, den koning 5der volken;

1Versta hier geen zo machtige of grote koningen en monarchen als wel enigen naderhand geworden zijn, maar zulke regenten die over enige landen of plaatsen en menigte van mensen regeerden; blijkende daaruit, dat die vijf steden Sodom, Gomorra, enz., elk een koning gehad hebben, vers 2.

2Zie Gen. 10 op vers 10.

3Opper-Susiana in Assyrië. Vgl. Gen. 2, de aant. op den naam Havila, vers 11.

4Een landschap in Perzië, genaamd Elymaïs, van Elam, den zoon van Sem, Gen. 10:22.

5Het schijnt dat de onderzaten en krijgslieden van dezen koning uit verscheidene natiën bestonden. Enigen menen dat het Hebreeuwse woord gojim hier een naam is van zekere plaats of landschap.

26Dat zij krijg voerden met Bera, koning van 7Sódom, en met Birsa, koning van Gomórra, Sinab, koning van Adama, en Seméber, koning van Zebóïm, en den koning van Bela, 8dat is Zoar.

6Dit is de eerste oorlog in de Heilige Schrift duidelijk vermeld. Men vindt ook niet in enige andere historiën der wereld van enigen oorlog die zo oud is als deze.

7Deze vijf steden die hier met oorlog worden gestraft, zijn (Zoar uitgenomen) niet lang daarna, vanwege haar ondraaglijke goddeloosheid, met vuur en sulfer uit den hemel verteerd.

8Zie Gen. 13:10.

3Deze allen voegden zich tezamen 9in het dal Siddim, dat is 10de Zoutzee.

9Anders: naar of tot. Dit was de laagte waarin de voorgemelde steden gelegen waren.

10Na den ondergang dezer steden alzo genoemd, omdat die landstreek (waarin vele zoute of brakke lijmputten waren, vers 10) geworden is tot een groten stinkenden poel, anders genoemd: Lacus Asphaltites, dat is, de Pek- of Lijmzee, alsook de Dode Zee, omdat daarin geen dier levend kon blijven.

4Twaalf jaar hadden zij Kedor-Laómer 11gediend; maar 12in het dertiende jaar vielen zij af.

11Zijnde van hem door een voorgaanden krijg, zo het schijnt, zo ver bemachtigd, dat zij hem tribuut moesten geven.

12Hebr. dertien jaren, dat is, het dertiende jaar, en alzo in het volgende vers veertien voor het veertiende.

5Zo kwam Kedor-Laómer in het veertiende jaar, en de koningen die met hem waren, en sloegen 13de aRefaïeten 14in Asteroth-Karnáïm en de Zuzieten in Ham en 15de bEmieten in 16Schave-Kirjatháïm,

13Een volk afkomstig van Kanaän. Zie Gen. 15:20. Anders: reuzen, die men meent zo genoemd te zijn van hun gezonde kracht en sterkte.

14Een stad over de Jordaan, ook alleen Astharoth genaamd, Deut. 1:4. Joz. 9:10; 13:31. Haar toenaam is Karnaïm, welke zij schijnt te hebben van haar ligging.

15Zeker volk hetwelk men meent reuzen geweest te zijn, Deut. 2:10, 11.

16Een stad van de Rubenieten, naderhand in Gilead opgebouwd, eerst, zo het schijnt, genaamd Schave. Zie vers 17. Num. 32:37. Joz. 13:19. Anders: in het effen veld.

a Gen. 15:20. b Deut. 2:10, 11.

6En 17de Horieten op hun gebergte Seïr, tot aan het effen veld van 18Paran, hetwelk aan de woestijn is.

17Hebr. Choriet, een volk dat in Seïr woonde, gelijk ook Ezau, Gen. 32:3, totdat de Edomieten of Ezaus nakomelingen hen vandaar verdreven hebben, Gen. 36:20. Deut. 2:12, 22.

18Dit is de naam van een stad, gebergte, en het omliggende land. Zie Num. 13:3. Deut. 33:2. 1 Sam. 25:1. Hab. 3:3. Hiervan heeft de woestijn Paran haar naam, Gen. 21:21. Num. 10:12.

7Daarna keerden zij weder en kwamen tot 19En-Mispat, dat is Kades, en sloegen al het 20land der 21Amalekieten, en ook den 22Amoriet, die te 23Házezon-Tamar woonde.

19Ten tijde van Mozes genoemd Kades, gelegen in de woestijn Zin, zie Num. 20:1, 14, 16, 22, onderscheiden, naar het gevoelen van enigen, van Kades-Barnea waarvan te zien is Num. 32:8. Deut. 1:19.

20Dat is, de inwoners des lands.

21Een volk afkomstig van Ezau, die dit land daarna bewoond hebben. Zie Gen. 36:12.

22Een der volken afkomstig van Kanaän. Zie Gen. 10:16.

23Hebr. Chatsatson, daarna genoemd Engedi. Zie Joz. 15:62. 1 Sam. 24:1. 2 Kron. 20:2.

8Toen toog de koning van Sódom uit, en de koning van Gomórra, en de koning van Adama, en de koning van Zebóïm, en de koning van Bela, dat is Zoar; en zij stelden tegen hen slagorde in het dal Siddim,

9Tegen Kedor-Laómer, den koning van Elam, en Tídeal, den koning der volken, en Amrafel, den koning van Sínear, en Arioch, den koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf.

10Het dal nu van Siddim was 24vol lijmputten; en de koning van Sódom en die van Gomórra vluchtten 25en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte.

24Hebr. putten putten. Alzo wordt een woord bij de Hebreeën tweemaal gesteld om de veelheid van enig ding uit te drukken, 2 Kon. 3:16. Jer. 2:13.

25Een manier van spreken van degenen die omkomen in den slag of anderszins. Zie Joz. 8:24, 25. Richt. 8:10; 12:6. 1 Kron. 21:14. De vallenden worden hier gesteld tegen de overgeblevenen. Anders: vielen daarin of daarheen.

11En zij namen al de 26have van Sódom en Gomórra en al hun spijze, en trokken weg.

26Zie Gen. 12:5 en onder, vss. 16, 21.

12Ook namen zij Lot, den zoon van Abrams broeder, en zijn have, en trokken weg; want 27hij woonde in Sódom.

27Namelijk Lot. Zie Gen. 13:12.

13Toen kwam er een die ontkomen was, en boodschapte het Abram, den Hebreeër, die woonachtig was aan de 28ceikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol en broeder van Aner, dewelke Abrams 29bondgenoten waren.

28Zie Gen. 13 op vers 18.

29Hebr. heren des verbonds. Het woord BAÄL betekent in het gemeen dengene die wat heeft, of ook gebruikt, of die ergens toe genegen is, enz., als Gen. 37:19 heer der dromen, die vele dromen heeft; Gen. 49:23 heren der pijlen, die vele pijlen gebruiken; 2 Kon. 1:8 heer des haars, die veel haar aanheeft; Spr. 29:22 heer der vergrimming, die tot gramschap genegen is. Alhier heren des verbonds zijn degenen die een verbond met elkander hebben.

c Gen. 13:18.

14Als Abram hoorde dat zijn 30broeder gevangen was, zo wapende hij zijn 31onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hij jaagde hen na tot 32Dan toe.

30Dat is, zijn neef, zijns broeders Harans zoon. Zie Gen. 11:27.

31Of: leerlingen. Het Hebreeuwse woord betekent een die van jongs in enig ding onderwezen is, hetzij in religie, krijgszaken, of anderszins. Anders: toegeëigenden van zijn huis.

32Een stadje aan den voet van het gebergte Libanon en de noordpale van het land Palestina, tevoren genoemd Lesem, Joz. 19:47, of Laïs, Richt. 18:27.

15En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, 33hij en zijn knechten, en sloeg hen; en hij jaagde hen na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van 34Damascus.

33Mitsgaders het volk van Aner, Eskol, en Mamre, die als bondgenoten met hem uitgetogen waren. Zie vers 24.

34Dit is de zeer vermaarde hoofdstad in Syrië. Zie Jes. 7:8; 17:1. Jer. 49:25. Hand. 9:2.

16En hij bracht alle have weder; en ook Lot, zijn broeder, en zijn have bracht hij weder, alsook de vrouwen en het volk.

17En de koning van Sódom toog uit hem tegemoet (nadat hij wedergekeerd was van het slaan van Kedor-Laómer en de koningen die met hem waren), tot het dal 35Schave, dat is 36het dal des konings.

35Zie vers 5.

36Alzo genoemd vanwege deze geschiedenis. Zie ook van dit dal 2 Sam. 18:18.

Abram ontmoet Melchizédek

18dEn 37Melchizédek, koning van 38Salem, 39bracht voort brood en wijn; en hij was een priester des allerhoogsten Gods.

37Hebr. Melchitsedek, die een voorbeeld was op Christus. Zie Ps. 110:4. Hebr. 7:1.

38Hebr. Schalem, daarna genaamd Jeruzalem.

39Om Abram te vereren, en zijn vermoeid heir te verkwikken, en niet om God daarmede offerande te doen. Want het Hebreeuwse woord dat hier staat, wordt nergens in de Heilige Schrift voor offeren gebruikt.

d Hebr. 7:1, 2, 3.

19En hij 40zegende hem en zeide: 41Gezegend zij Abram Gode, den Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit.

40Als een priester des Allerhoogsten. Zie Hebr. 7:7.

41Dat is, van den Heere begenadigd, en met allerlei weldaad naar ziel en lichaam begiftigd.

20En 42gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand geleverd heeft. En hij 43gaf hem de tiende van alles.

42Dat is, geloofd en gedankt; als Gen. 9:26; 24:27.

43Abram gaf aan Melchizedek tiende. Zie Hebr. 7:4, enz., en vgl. dit met het volgende vers 23.

21En de koning van Sódom zeide tot Abram: Geef mij de 44zielen, maar neem de have voor u.

44Hebr. de ziel, dat is, de mensen, of personen, of lieden. Zie Gen. 12:5.

22Doch Abram zeide tot den koning van Sódom: 45Ik heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogsten God, Die hemel en aarde bezit;

45Dat is, ik heb gezworen met opgeheven hand. Zie deze manier van zweren ook Ex. 6:7. Num. 14:30. Deut. 32:40. Ez. 20:5, 6. Openb. 10:5, 6.

2346Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt.

46Dit is een onvolmaakte rede, bij de Hebreeën zeer gebruikelijk, waardoor zij de straf die zij verdienen zo zij kwalijk zweren, plegen te verzwijgen, tonende daarmede dat zij generlei straf uitzonderen, maar die laten in het rechtvaardig oordeel Gods. Versta dan hierop wee mij of God doe mij dit of dat, zo ik, enz. Zie Gen. 26:29.

2447Het zij buiten mij; alleen wat de jongelingen verteerd hebben, en het deel dezer mannen, die met mij getogen zijn, Aner, Eskol en Mamre, 48laat die hun deel nemen.

47Of: zonder mij, alzo ik niets van het uwe zal nemen. Anderen zetten het over: behalve alleen wat, enz. Zie dergelijke manier van spreken Gen. 41:16.

48Dat is, laat volgen niet alleen voor de jongelingen wat zij van den roof der vijanden verteerd hebben, maar ook voor de drie mannen wat zij van denzelven nog voor hun deel zouden mogen eisen.