HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 12.

Abram trekt, op Gods bevel en beloften, met Sarai, Lot, en alles wat hij te Haran verworven had, vandaar naar het land Kanaän, vs. 1. Komt bij Sichem en Bethel, en stelt aldaar, na Gods verschijning, den openbaren godsdienst in, 6. Trekt vanwege duren tijd in Egypte, en begeert, dat Sarai zegt, dat zij zijn zuster is; waardoor Sarai hem ontnomen, maar door Gods wonderlijke en genadige beschikking weder gegeven wordt, 10.


De roeping van Abram

1DE HEERE nu had tot 1Abram gezegd: 2Ga agij uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis, naar het land 3dat Ik u wijzen zal.

1Te weten, eer hij uit Chaldea vertrokken was. Want dit bevel Gods was de oorzaak van zijn verhuizing uit Chaldea, eer hij nog wist waarheen hij trekken zou; hetwelk hem daarna is geopenbaard. Zie Gen. 11:31. Vgl. hiermede Hand. 7:3, 4.

2Hebr. ga voor u of ga u, dat is, tot uw best; alzo Gen. 22:2. Insgelijks vlied voor u, Gen. 27:43; onderken voor u, Gen. 31:32. Doch anders is dit woordje u dikwijls in de Hebreeuwse taal als een overtollig bijvoegsel, gelijk het sommigen hier ook verstaan.

3Hij noemt geen land, om aldus Abrams geloof, gehoorzaamheid en geduld door beproeving te oefenen en openbaar te maken.

a Hand. 7:3. Hebr. 11:8.

2En Ik zal u tot een 4groot volk maken, en u 5zegenen en uw naam groot maken; en wees 6een zegen.

4Niet alleen ten aanzien van de veelheid der mensen derwelker vader gij zult wezen naar het vlees, maar ook ten aanzien van hun waardigheid, omdat zij Mijn volk en eigendom zullen zijn, welker vader gij zult zijn naar den geest, Rom. 4:11, 12, 16, 17; 9:6, 7, 8. Gal. 3:7.

5De zegening Gods betekent allerlei weldaad, óf in het gemeen, lichamelijke en geestelijke, aardse en hemelse, tijdelijke en eeuwige, Gen. 24:1. Deut. 28:2, 3, 4, enz., óf in het bijzonder enige derzelve, Gen. 1:22, 28; 39:5. Deut. 7:13. Ef. 1:3.

6Zo gans zeer gezegend, dat gij niet alleen in uzelven Mijn zegen bezitten zult, maar dat ook dezelve zegen door uw Zaad over ontelbare anderen uitgespreid zal worden.

3En Ik zal zegenen die u zegenen, en vervloeken die u vloekt; ben 7in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.

7Dat is, in uw Zaad, Gen. 22:18; 26:4; 28:14, welk Zaad is Christus, Gal. 3:16, Die uit Abrahams zaad naar het vlees moest voortkomen, Matth. 1:1, om allen waren gelovigen, welker vader Abraham is, de eeuwige zegening te verwerven en mede te delen, Gal. 3:28, 29. Anders: met u, te weten door het geloof in Christus, gelijk Gal. 3:8, 9 in u wordt uitgelegd met Abraham. Zie ook Rom. 4:11, 12, 16.

b Gen. 18:18; 22:18; 26:4. Hand. 3:25. Gal. 3:8.

4En Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had, en Lot toog met hem; en Abram was 8vijf en zeventig jaar oud, toen hij uit 9Haran ging.

8Hebr. een zoon van vijf jaren en zeventig jaar.

9Waar hij tevoren met zijn vader Terah uit Chaldea gekomen was, Gen. 11:31.

5cEn Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun 10have die zij verworven hadden, en 11de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land 12Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän.

10Dit zijn als eerstelingen van den beloofden zegen, die Abram en de zijnen ontvangen hebben in Haran. Het Hebreeuwse woord begrijpt in zich allerlei goederen, hetzij vee, of geld, en huisraad.

11Dat is, mensen van dienstbaren staat, die hij veroverd had, en die voorts uit dezelve geboren waren. Want Abraham had toen nog geen kinderen. Het Hebreeuwse woord hier overgezet met zielen wordt zo genomen voor mensen of personen, Gen. 17:14. Ex. 12:15. Lev. 2:1. Num. 23:10. Deut. 24:7. Richt. 16:30. Mark. 3:4, enz.

12Van de palen van dit land (genaamd naderhand Palestina, en het beloofde land, omdat het Abrams nakomelingen beloofd werd, vers 7) zie Gen. 10:19 en de aant.

c Hand. 7:4.

6En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats 13Sichem, tot aan het 14eikenbos 15Moré; en 16dde Kanaänieten waren toentertijd in dat land.

13Hebr. Schechem, gelegen in het midden van het land Kanaän, in het gebergte van Efraïm, Joz. 21:21. Richt. 8:31. 1 Kron. 6:67. Hand. 7:16, anders genaamd: Sichar, Joh. 4:5.

14Anders: het effen veld, zie Deut. 11:30, want het Hebreeuwse woord betekent dit beide.

15Dit kan zijn de naam van een man, naar welken deze plaats alzo genoemd wordt.

16Hebr. de Kanaäniet, een vervloekt, afgodisch, en goddeloos volk, afkomstig van Kanaän, Chams zoon. Zie Zach. 14:21.

d Gen. 10:18, 19; 13:7.

717Zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide: eUw zaad zal Ik dit land geven. 18Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was.

17Om door een nieuwe openbaring Abram in het geloof te versterken, die het land bewoond zag met Kanaänieten.

18Te weten, om aldaar offeranden, gebeden en dankzeggingen te doen; en den gehelen uiterlijken godsdienst onder de zijnen tegen de afgoderij der Kanaänieten te oefenen; hetwelk geheten wordt den Naam des Heeren aanroepen. Zie vers 8 en Gen. 4:26.

e Gen. 13:15; 15:18; 17:8; 24:7; 26:4. Deut. 34:4.

8En hij brak op vandaar naar het gebergte tegen het oosten van 19Bethel, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Bethel tegen het 20westen en 21Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar den HEERE een altaar en 22riep den Naam des HEEREN aan.

19Een stad gelegen in het land dat den stam van Benjamin daarna toegevallen is, en aldus eerst genoemd door Jakob, reizende naar Mesopotamië, maar voor dien tijd geheten Luz, Gen. 28:19.

20Hebr. zee. Hierdoor wordt het westen verstaan, omdat de westzijde van Kanaän aan de zee gelegen was. Zie Gen. 13:14; 28:14. Num. 3:23. Deut. 3:27, enz.

21Een stad van het land Kanaän, in den stam van Benjamin oostwaarts van Bethel gelegen. Zie Joz. 7:2.

22Zie Gen. 4 op vers 26.

9Daarna vertrok Abram, 23gaande en trekkende naar het zuiden.

23Dat is, allengskens en geduriglijk voortreizende.

Verblijf in Egypte

10En er was 24honger in 25dat land; 26zo toog Abram af naar 27Egypte om daar als een vreemdeling te verkeren, dewijl de honger zwaar was in dat land.

24Hier wordt Abrams vertrouwen beproefd.

25Te weten Kanaän, hetwelk wel vruchtbaar was, Deut. 8:7, 8, maar nu om de boosheid der inwoners met onvruchtbaarheid gestraft, Ps. 107:34.

26Verstaande dat hij, om God niet te verzoeken, wel voor een tijd mocht vertrekken, om dezen duren tijd te ontgaan.

27Een land in het Hebreeuws genoemd Mizraïm, van Mizraïm, den zoon van Cham, gelegen in Afrika, palende oostwaarts aan de Rode Zee en een deel van Arabië, zuidwaarts aan Ethiopië, westwaarts aan Libië, en noordwaarts aan de Middellandse Zee; zeer wel bekend in de Heilige Schrift, Gen. 13:10; 39:1, enz.

11En het geschiedde als hij naderde om in Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai, zijn huisvrouw: Zie toch, 28ik weet dat gij een vrouw zijt schoon van aangezicht.

28Hier valt Abram in vleselijke vrees; daar hij wel behoorde zijn God vertrouwd te hebben.

12En het zal geschieden als u de Egyptenaars zullen zien, zo zullen zij zeggen: Dat is zijn huisvrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven behouden.

13fZeg toch: Gij zijt mijn zuster; opdat het mij welga om u, en 29mijn ziel om uwentwil leve.

29Dat is, mijn persoon. Zie op vers 5.

f Gen. 20:12; 26:7.

14En het geschiedde als Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaars deze vrouw zagen, dat zij zeer schoon was.

15Ook zagen haar 30Farao's vorsten en prezen haar bij 31Farao; en de vrouw werd 32weggenomen 33naar Farao's huis.

30Dat is, de voornaamste heren, edellieden, en officieren van Farao's hof, hoedanigen gemeenlijk zoeken met zulke diensten hun prinsen te behagen.

31Een gemene titel van alle koningen van Egypte, dien zij behouden hebben totdat zij naderhand den naam van Ptolomeüs bekomen hebben.

32Niet tot den koning, maar tot het koninklijk huis der vrouwen, om aldaar naar de wijze des lands toebereid te worden tegen dat de koning haar tot zijn huisvrouw zou nemen. Zie Esth. 2:8, 9. Intussen droeg God zorg voor Abram en voor de kuisheid zijner huisvrouw.

33Te weten, om geleid te worden naar Farao's huis. De Hebreeën begrijpen dikwijls onder een woord de betekenis van nog een ander; gelijk hier en elders geschiedt met het woord lakach, nemen. Zie Gen. 18:4; 24:22; 27:13, alsook met andere woorden. Zie Gen. 18:7. Ps. 143:3. Ez. 28:16.

16En hij deed Abram goed 34om harentwil; zodat hij had 35schapen en runderen en ezels, en knechten en maagden, en ezelinnen en kemels.

34Omdat hij voorgenomen had haar te trouwen, en dat liever met Abrams vriendschap dan onwil.

35Onder de woorden van schapen en runderen wordt allerlei klein- en grootvee begrepen. Alzo Gen. 13:5; 20:14; 26:14, enz. Zie ook Lev. 1 op vers 2.

17Maar de gHEERE plaagde Farao met 36grote plagen, ook zijn huis, ter oorzake van Sarai, Abrams huisvrouw.

36Wat dit voor plagen geweest zijn, is onzeker. Het is zeker dat zij gediend hebben, zowel om te verhinderen de schending van Sarai, als om deze daad van den koning en zijn huis te straffen.

g Ps. 105:14.

18Toen riep Farao Abram en zeide: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? 37Waarom hebt gij mij niet te kennen gegeven dat zij uw huisvrouw is?

37Farao wist dit nu, zonder twijfel eensdeels uit de hoedanigheid van zijn plaag en de wroeging van zijn consciëntie, eensdeels uit de ingeving en openbaring Gods, gelijk op een anderen tijd met Abimelech geschied is, Gen. 20:3.

19Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster; zodat ik haar mij tot een vrouw zou genomen hebben? En nu, zie, daar is uw huisvrouw; neem haar en ga heen.

2038En Farao gebood zijn mannen vanwege hem, en zij geleidden hem en zijn huisvrouw en alles wat hij had.

38Hier staat niet dat Abram enige woorden van onschuld gebruikt heeft, alzo hij zonder twijfel zijn zwakheid en onbedachtzaamheid gevoelde en bekende, alsook een bijzondere genade des Heeren, die hij merkte in het Goddelijk beleid dezer zaak.