HET EERSTE BOEK VANMOZES,GENAAMDGENESIS

HOOFDSTUK 10.

Uitbreiding van het menselijk geslacht door de drie zonen van Noach, welker nakomelingen met hun woonplaatsen verhaald worden. Van Jafeth, vs. 2. Van Cham, 6. Onder dezen zijn Nimrod, en Assur, 8, 11. Van Sem, 21.


De nakomelingen van Jafeth

1DIT 1nu zijn de 2geboorten van aNoachs zonen, Sem, Cham en Jafeth; en hun werden zonen geboren na den vloed.

1Het einde van dit verhaal is voornamelijk om aan te wijzen, uit welke vaderen de Messias naar het vlees gesproten, en onder welk volk middelertijd de gemeente Gods geweest is. Daarna om bekend te maken de oorsprongen der volken en der verdelingen der landen die zij bewoond hebben. Hetwelk alles ook zeer dienstig is tot verklaring van vele Schriftplaatsen, als in het vervolg zal blijken.

2Of: geslachten.

a 1 Kron. 1:4.

2De 3bzonen van Jafeth zijn: 4Gomer, en 5Magog, en 6Madái, en 7Javan, en 8Tubal, en 9Mesech en 10Tiras.

3Dezen hebben zich van de plaatsen hunner woningen meest noord- en westwaarts uitgespreid; want zich eerst nedergezet hebbende in Klein-Azië, hebben zij allengskens de noordse landen en Europa meest vervuld.

4De nakomelingen van dezen hebben het noordelijk gedeelte van Klein-Azië bewoond, gelijk zij ook daarom bij de noordse volken worden gesteld, Ez. 38:6. En alzo zij ook westwaarts zich uitgebreid hebben, zo houdt men dat zij de voorttelers mede zijn van de volken in welker landen de Gallo-Grieken naderhand gewoond hebben.

5De oorsprong der Scythen. Zie van dezen Ez. 38:2; 39:6.

6Van welken zijn de Meden. Zie 2 Kon. 17:6. Jes. 13:17. Jer. 25:25. Daniël 5; 6; 8.

7De vader der Grieken. Zie van dezen Jes. 66:19. Dan. 8:21. Joël 3:6. Ez. 27:13, 19.

8Men houdt dat van dezen de Iberen, en uit dezen de Spanjaarden voortgekomen zijn. Zie Ez. 27:13; 32:26; 38:2, 3.

9Hebr. Meschech. Welke van dezen afkomstig zijn, is onzeker. Sommigen menen die van Cappadocië; anderen die van Mysië; enigen de Moschen of Moskovieten. Zie Ez. 38:2, 3.

10Van dezen is in de Heilige Schrift niet meer vermeld. Doch het meerder gevoelen is, dat de Thraciërs, naburen der Macedoniërs, van hem zijn voortgekomen.

b 1 Kron. 1:5.

3En de zonen van Gomer zijn: 11Askenaz, en 12Rifath en 13Togárma.

11De vader der inwoners van Pontus en Bithynië, landschappen gelegen in Klein-Azië. Sommigen houden dat van dezen de Duitsen afkomstig zijn. Zie Jer. 51:27.

12Anders: Difath, 1 Kron. 1:6. Hij was de voortteler der Paphlagoniërs, een volk van Klein-Azië, tevoren genaamd Rifatheeën of Rifeeën.

13Deze wordt meest gehouden voor den oorsprong van het volk in Klein-Armenië, of (naar het gevoelen van anderen) der Hoogduitsen. Zie Ez. 27:14; 38:6.

4En de zonen van Javan zijn: 14Elísa en 15Tarsis; 16Chittim en 17Dodanim.

14Van welken zijn de Aeoliërs, een volk in Griekenland. Vgl. Ez. 27:7.

15Van dezen wordt genoemd de hoofdstad van Cilicië, het vaderland van Paulus, Hand. 22:3, zodat deze Tarsis geweest is de oorsprong der Ciliciërs. Zie Ez. 27:12. Jona 1:3.

16De vader der inwoners van Macedonië, of van Italië, of van Cyprus, of van een deel van het land Cilicië, alzo het gevoelen hiervan niet enerlei is. Zie Num. 24:24. Jes. 23:1. Jer. 2:10.

17Anders: Rodanim, 1 Kron. 1:7. Men meent dat van dezen afkomstig zijn de Rhodiërs en de Doriërs.

5Van dezen zijn verdeeld de 18eilanden der volken in hun landschappen, 19elk naar zijn spraak, naar hun huisgezinnen, onder hun volken.

18Versta de landen aan de zee westwaarts van Syrië tussen de Middellandse en de Oceaanse Zee gelegen; namelijk niet alleen die eigenlijk eilanden genoemd worden, maar ook de vaste landen, dewelke alzo gelegen zijnde, schijnen eilanden te zijn.

19De verdeling der spraken was wel te dien tijde nog niet geschied (zie Genesis 11), maar Mozes spreekt naar den tijd in denwelken hij dit schreef. Zie dergelijk voorbeeld Gen. 12:8; 13:3, enz.

De nakomelingen van Cham

6En c20Chams zonen zijn: 21Cusch en 22Mizráïm, en 23Put en 24Kanaän.

20De nakomelingen van dezen hebben zich van Babel meest zuidwaarts verdeeld in een deel van Azië, en in Afrika, en voor een tijd in Palestina. Zie van dezen 1 Kron. 4:40. Ps. 105:27.

21Van dezen zijn de Arabieren en de Moren. Zie Gen. 2 de aant. op vers 13. Insgelijks 2 Kon. 19:9. Job 28:19. Jer. 13:23; 46:9.

22De vader der Egyptenaars. De naam is overal in de Heilige Schrift. En het is ook de naam van het landschap Egypte zelf en van de inwoners.

23Men meent dat hij een deel van Libië (alwaar de rivier Put is) bewoond heeft. Zie Jer. 46:9. Ez. 27:10; 38:5.

24De voortteler der Kanaänieten, in de Schrift genoeg bekend. Zie Gen. 9:25 en onder, vers 18.

c 1 Kron. 1:8.

7En de zonen van Cusch zijn: 25Seba, en 26Havíla, en 27Sabta, en 28Ráëma en 29Sábtecha. En de zonen van Ráëma zijn: 30Scheba en 31Dedan.

25Van dezen komen de Sabeeërs, in Woest-Arabië. Zie Ps. 72:10. Jes. 43:3.

26De vader der inwoners van een land zo genoemd, Gen. 2:11.

27Het gevoelen der geleerden is, dat de afkomelingen van dezen bewoond hebben het benedendeel van Rijk-Arabië.

28Mede een voorvader der inwoners van het voorgemelde Arabië. Zie Ez. 27:22.

29Men houdt dat deze ook een voortplanter derzelver natie geweest is.

30Zuidwaarts wonende in Morenland, vanwaar men meent dat de koningin van Scheba gekomen is. Zie 1 Kon. 10:1, 4. Ez. 27:22. Matth. 12:42. Hand. 8:27. Anderen voegen hem in Rijk-Arabië.

31Een inwoner mede van Rijk-Arabië, of, naar het gevoelen van anderen, van Morenland. Zie Ez. 27:15; 38:13.

8En dCusch gewon Nimrod; deze begon 32geweldig te zijn op aarde.

32Zie Gen. 6:4.

d 1 Kron. 1:10.

9Hij was een geweldig 33jager 34voor het aangezicht des HEEREN; daarom wordt gezegd: Gelijk Nimrod, een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN.

33Hebr. geweldig in jacht, namelijk niet alleen der beesten, maar ook der mensen, met dewelke hij handelde gelijk de jagers met het wild, dat zij doden of bedwingen naar hun lust. Zie deze manier van spreken Jer. 16:16. Klgld. 3:52.

34Dat is, openlijk en stoutelijk, zonder vrees voor God en schaamte voor de mensen. Vgl. Gen. 6:11.

10En het 35beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Accad en Kalné, in het land 36Sínear.

35Nimrod wordt gehouden voor de stichter van de eerste monarchie, en hij heeft eerst deze vier steden gebouwd; gelijk Kaïn de eerste stad bouwde, voor den zondvloed.

36Hebr. Schinhar, het land van Mesopotamië en Chaldea, alzo genaamd naar een gebergte daaraan gelegen. Zie van dit Sinear ook Gen. 11:2; 14:1. Joz. 7:21.

1137Uit ditzelve land is Assur uitgegaan, en heeft gebouwd 38Ninevé en 39Rehobôth, Ir en Kálach,

37Anders: Uit dit land is hij, namelijk Nimrod, uitgegaan naar Assyrië.

38De hoofdstad van Assyrië, Jona 1:2.

39Anders: Rehoboth de stad, of de straten der stad, te weten van Nineve.

12En Resen, tussen Ninevé en tussen Kálach; dat is 40die grote stad.

40Te weten Nineve. Zie Jona 3:3; 4:11.

13En Mizráïm gewon 41Ludim, en 42Anamim, en 43Lehabim, en 44Naftuchim,

41Den voortteler van het volk van Lydië in Mauritanië. Zie van dezen Jes. 66:19.

42Men houdt hem voor den oorsprong der Cyreneeërs.

43Den vader der Libiërs in Afrika.

44Van denwelken men acht te zijn de Moren, of die van Numidië.

14En 45Pathrusim, en 46Kasluchim, 47vanwaar de 48Filistijnen 49uitgekomen zijn, en 50Kaftorim.

45Die omtrent de stad Pathros in Egypte gewoond hebben. Van dewelke zie Jes. 11:11.

46De inwoners van Cassiotis.

47Alsook van Kaftorim. Zie Deut. 2:23. Jer. 47:4. Amos 9:7. Het schijnt dat enige nakomelingen van deze twee gebroeders uit hun woonplaats tezamen zijn opgetogen en het land Palestina hebben ingenomen, waarvan zij Filistijnen genaamd zijn.

48De inwoners van Palestina.

49Anders: afgekomen.

50Afkomstig van Kaftor; van dewelke zie Deut. 2:23.

15En Kanaän gewon 51Sidon, zijn eerstgeborene, en 52Heth,

51Hebr. Tsidon. Bouwer van de stad Tsidon of Sidon in Fenicië; van dewelke zie Joz. 11:8; 19:28. Richt. 1:31, enz.

52Den vader der Hethieten; zie van dezen Joz. 1:4; 9:1, enz.

1653En den 54Jebusiet, en den 55Amoriet, en den 56Girgasiet,

53Dit zijn niet alleen eigennamen van personen (Jebusi, Amori, enz.), maar ook van ganse volken, die uit dezelve gesproten zijn.

54Van de nakomelingen van dezen zie Joz. 15:8; 18:28. Richt. 1:21.

55Van de Amorieten zie Deut. 2:24.

56Zie Matth. 8:28.

17En den 57Heviet, en den Arkiet, en den 58Siniet,

57Zie Richt. 3:3.

58Aan dezen wordt gedacht Jes. 49:12.

18En den 59Arvadiet, en den 60Zemariet en den 61Hamathiet; en daarna zijn de huisgezinnen der 62Kanaänieten verspreid.

59Zie Ez. 27:8, 11.

60Zie Joz. 18:22. 2 Kron. 13:4.

61Zie Amos 6:2, 14. Zach. 9:2. Van enigen van dezen tezamen zie Gen. 15:19, 20, 21.

62Versta hier de Kanaänieten in het gemeen voor al de nakomelingen of volken van Kanaän.

19En de 63landpale der Kanaänieten was van Sidon, waar gij gaat naar Gerar tot 64Gaza toe; waar gij gaat naar 65Sódom en 66Gomórra, en 67Adama en 68Zebóïm, tot 69Lasa toe.

63De palen van het land Kanaän worden hier afgetekend; dewelke waren in de lengte op de westzijde Sidon noordwaarts en Gaza zuidwaarts, op de oostzijde Lasa noordwaarts en Sodom zuidwaarts; zijnde alzo de breedte op het noordeinde Sidon en Lasa, op het zuideinde Gaza en Sodom.

64Hebr. Azza.

65Hebr. Sedom. Zie van deze stad en de drie volgende Gen. 13:10; 14:2.

66Hebr. Amora.

67Hebr. Adma.

68Hebr. Tseboim.

69Hebr. Laschah.

20Dit zijn Chams zonen naar hun huisgezinnen, naar hun spraken, in hun landschappen, in hun volken.

De nakomelingen van Sem

21Voorts 70zijn Sem 71zonen geboren; dezelve is ook 72de vader 73van alle zonen van Heber, broeder van 74Jafeth, 75de grootste.

70Hebr. is geboren. Alzo vers 25.

71Dezen hebben meest hun woonplaatsen gekozen oostwaarts in Groot-Azië, waarin Syrië, Assyrië, Mesopotamië, Chaldea, enz. gelegen zijn.

72Dat is, niet alleen de oorsprong naar het vlees, ten aanzien van de eerstgeboorte, maar ook een voorganger naar den geest, ten aanzien van de wedergeboorte.

73Dat is, de Hebreeën (die daarom ook Heber genaamd worden, Num. 24:24), bij dewelke de kerke Gods met de ware leer en den waren godsdienst langen tijd gebleven is. Anders: kinderen der overvaart van de rivier Eufraat, die Abraham overgevaren is, Joz. 24:3. Zie verder van Sem Gen. 6:10.

74Deze wordt bijzonderlijk genoemd, omdat hij mede deel had in de zegening over Sem van God uitgesproken, van dewelke Cham uitgesloten was, Gen. 9:25, 26, 27.

75Dat is, de oudste.

22e76Sems zonen waren 77Elam, en 78Assur, en f79Arfachsad, en 80Lud en 81Aram.

76Van de woonplaats zijner nakomelingen zie op het voorgaande vers.

77Van hem zijn de Elamieten, dat is, de Perzen. Zie van dezen Gen. 14:1, 9. Jes. 21:2. Jer. 49:34, enz. Dan. 8:2. Hand. 2:9.

78De vader der Assyriërs, een volk genoeg bekend in de Heilige Schrift. Vgl. vers 11.

79Van dezen meent men dat de Chaldeeën voortkomen, genoemd Chasdim.

80Van welken zijn die van Lydië in Klein-Azië.

81De oorsprong der Syriërs. Zie van een anderen Aram Gen. 22:21. Men meent dat van beiden het land van Syrië en de Syriërs hun naam hebben.

e 1 Kron. 1:17. f Gen. 11:10.

23En Arams zonen waren 82Uz, en 83Hul, en 84Gether en 85Mas.

82Hebr. Uts. Men houdt dat deze de voortteler is van de inwoners van het land Trachonitis; naar het gevoelen van anderen, van enigen die omtrent Idumea woonden. Zie van Uz Job 1:1. Klgld. 4:21.

83Men meent dat deze het land der Palmyrenen bewoond heeft, of Armenië.

84Van dezen waren de Bactriërs, of die Apamea bewoonden.

85Anders: Mesech, 1 Kron. 1:17, die bewoond heeft (zo men meent) het opperdeel van Syrië, tussen Cilicië en Mesopotamië aan een deel van den berg Amana, genoemd Masius; anderen stellen hen in Mysië.

24En g86Arfachsad gewon Selah; en Selah gewon Heber.

86Vgl. Gen. 11:13, 14, 15.

g 1 Kron. 1:18.

25En Heber werden twee zonen geboren; des enen naam was Peleg, 87want in zijn dagen is de aarde verdeeld, en zijns broeders naam was Joktan.

87Dat is, omtrent den tijd zijner geboorte zijn de inwoners der aarde van elkander gescheiden door verdeling der spraken, hetwelk in het volgende hoofdstuk verhaald wordt.

26En 88Joktan gewon Almódad, en Selef, en Hazarmávet, en Jerah,

88Van de nakomelingen van dezen kan men niet veel bericht in de Heilige Schrift of bij andere schrijvers vinden.

27En Hadóram, en Uzal, en Dikla,

28En Obal, en Abímaël, en 89Scheba,

89Deze is te onderscheiden van een anderen Scheba, den zoon van Cusch, den zoon van Cham. Zie vers 7.

29En 90Ofir, en 91Havíla en Jobab; deze allen waren zonen van Joktan.

90Zie 1 Kon. 9:28; 22:49. Ps. 45:10. Jes. 13:12.

91Deze is te onderscheiden van een Havila afkomstig van Cusch, den zoon van Cham, van denwelken zie vers 7. Van dezen houden sommigen dat het land der Ismaëlieten en Amalekieten aldus genoemd is, Gen. 25:18. 1 Sam. 15:7.

30En hun woning was van Mescha af, waar gij gaat naar Sefar, het gebergte van 92het oosten.

92Dat is, Chaldea. Zie Num. 23:7.

31Dit zijn Sems zonen naar hun huisgezinnen, naar hun spraken, in hun landschappen, naar hun volken.

32Dit zijn de huisgezinnen der zonen van Noach naar hun 93geboorten, in hun volken; en van dezen zijn de volken op de aarde verdeeld na den vloed.

93Zie Gen. 5:1.