HET BOEKEZRA

HOOFDSTUK 8.

Register van degenen die met Ezra zijn opgetogen, vs. 1, enz. Ezra, het volk onderweg bij Ahava overziende en geen Levieten vindende, zendt naar Casifja, en bekomt vandaar enige kloeke Levieten en Nethinim, 15. Roept een vasten uit, dat men God bidde om een gelukkige reis, 21. Geeft den oversten der priesters en Levieten alle schatten, die zij bewaren en ten huize des Heeren zouden hebben te leveren, 24. Breekt op, en komt gelukkiglijk te Jeruzalem, 31. De schatten worden getrouwelijk, waar het behoorde, geleverd, en des konings bevelen aan zijn stadhouders en landvoogden gegeven en van hen opgevolgd, 33.


Register van Ezra's reisgenoten

1DIT nu zijn de hoofden hunner vaderen, met hun geslachtsrekening, die met mij uit Babel optogen onder het koninkrijk van den koning Arthahsasta.

2Van de 1kinderen van Pínehas, Gersom; van de kinderen van Ithamar, Daniël; van de kinderen van David, Hattus.

1Of: zonen, dat is, nakomelingen, en zo in het volgende.

3Van de kinderen van Sechánja, van de kinderen van Paros, Zachárja; en met hem werden bij geslachtsregisters gerekend aan manspersonen, honderd en vijftig.

4Van de kinderen van Pahat-Moab, Eljehóënai, de zoon van Zeráhja; en met hem tweehonderd manspersonen.

5Van de kinderen van Sechánja, de zoon van Jaháziël; en met hem driehonderd manspersonen.

6En van de kinderen van Adin, Ebed, de zoon van Jónathan; en met hem vijftig manspersonen.

7En van de kinderen van Elam, Jesaja, de zoon van Athálja; en met hem zeventig manspersonen.

8En van de kinderen van Sefátja, Zebádja, de zoon van Michaël; en met hem tachtig manspersonen.

9Van de kinderen van Joab, Obadja, de zoon van Jehíël; en met hem tweehonderd en achttien manspersonen.

10En van de kinderen van Selómith, de zoon van Josífja; en met hem honderd en zestig manspersonen.

11En van de kinderen van Bebai, Zachárja, de zoon van Bebai; en met hem acht en twintig manspersonen.

12En van de kinderen van Azgad, Jóhanan, de zoon van Katan; en met hem honderd en tien manspersonen.

13En van de 2laatste kinderen van Adónikam, welker namen deze waren: Elifélet, Jeíël en Semája; en met hen zestig manspersonen.

2Dat is, laatstgeborenen, als sommigen verstaan; of dit wordt gezegd ten aanzien van de anderen, die eerst met Zerubbabel opgetogen zijn.

14En van de kinderen van Bigvai, Uthai en Zabbud; en met hen zeventig manspersonen.

15En ik vergaderde hen aan de rivier, gaande 3naar 4Ahava, en wij legerden ons aldaar drie dagen; toen lette ik op het volk en de priesters, en vond aldaar geen van de 5kinderen van Levi.

3Anders: aan, of: in.

4Hierdoor verstaan sommigen Adiabena of Adiavena, een landschap van Assyrië, alzo, naar hun gevoelen, genoemd van de voornaamste rivier Adiava. Anderen verstaan door de rivier den Eufraat en door Ahava een andere rivier, die in den Eufraat loopt, of die den Eufraat voorbijlopende, ontvangt. Zie vss. 21, 31.

5Versta Levieten. Want van de priesterlijke linie (die ook uit den stam van Levi waren) zijn er enigen geweest. Zie vers 2, en wijders Ezra 7:7, met de aant.

16Zo zond ik 6tot Eliëzer, tot Ariël, tot Semája en tot Elnathan en tot Jarib en tot Elnathan en tot Nathan en tot Zachárja en tot Mesullam, de hoofden; en tot Jójarib en tot Elnathan, de 7leraars;

6Te weten, om tot mij te komen en bevel te ontvangen aan Iddo, als volgt.

7Hebr. eigenlijk: verstandig makende, verstand gevende, dat is, onderwijzende, lerende; of: verstandigen, dewijl het Hebreeuwse woord op beide wijzen gebruikt wordt. Alzo Dan. 11:33; 12:3.

17En ik gaf hun bevel aan Iddo, het 8hoofd in de plaats 9Casífja; en ik 10legde de woorden in hun mond om te zeggen tot Iddo, 11zijn broeder, en de 12Nethínim in de plaats Casífja, dat zij ons brachten dienaars voor het huis onzes Gods.

8Deze schijnt geweest te zijn de opperste leermeester der Levieten die aldaar waren.

9Dit wordt gehouden voor het land der Kaspiërs, waar het grote meer was, genoemd Mare Caspium of Hyrcanum, tussen de Kaspische en Hyrcanische bergen; vanwaar (hoewel het ver vandaar was) zij nochtans, door Gods zegen, hulp van des konings bevel en de gewoonlijk overal bestelde Perzische postpaarden, spoediglijk zijn overgekomen.

10Als 2 Sam. 14:3, enz.

11Hebr. Achiu, dat sommigen nemen voor een eigennaam.

12Zie Ezra 2 op vers 43. Anders: gestelden. Hebr. gegevenen.

18En zij brachten ons, 13naar de goede hand onzes Gods over ons, een man van verstand, van de kinderen van Máheli, den zoon van Levi, den zoon van Israël; 14namelijk Serébja, met zijn zonen en broederen, achttien;

13Als vers 31. Ezra 7:9.

14Hebr. en.

19En Hasábja, en met hem Jesaja, van de kinderen van Merári, met zijn broederen en hun zonen, twintig;

20En van de Nethínim, die 15David en de vorsten ten dienste der Levieten gegeven hadden, tweehonderd en twintig Nethínim, die allen bij namen genoemd werden.

15Toen hij de ordeningen der Levieten bestelde, 1 Kronieken 25; 26. Zie ook Joz. 9:21. 1 Kron. 9:2.

Met Gods hulp naar Jeruzalem

21Toen riep ik aldaar een vasten uit aan de rivier 16Ahava, opdat wij ons 17verootmoedigden voor het aangezicht onzes Gods, om van Hem te verzoeken 18een rechten weg voor ons en voor onze kinderkens en voor al onze have.

16Anders: van Ahava. Alzo vers 31.

17Vgl. Lev. 16 op vers 29.

18Dat Hij ons wilde geleiden, beschermen en voorspoediglijk te Jeruzalem brengen.

22Want ik schaamde mij van den koning een heir en ruiters te begeren, om ons te helpen van den vijand op den weg; omdat wij tot den koning hadden gesproken, zeggende: De hand onzes Gods is 19ten goede over allen die Hem zoeken, maar Zijn 20sterkte en Zijn toorn over allen die Hem verlaten.

19Om hen te beschermen.

20Om die met Zijn almachtige en straffende hand te bedwingen, of te verdelgen.

23Alzo vastten wij en verzochten zulks van onzen God, en Hij 21liet Zich van ons verbidden.

21Of: Hij werd ons verbeden. Zie Gen. 25 op vers 21.

24Toen scheidde ik twaalf uit van de oversten der priesters: Serébja, Hasábja en tien van hun broederen met hen.

25En ik woog hun toe het azilver en het goud en de vaten, zijnde de offering van het huis onzes Gods, die de koning en zijn raadsheren en zijn vorsten, en gans Israël die er gevonden werden, geofferd hadden.

a Ezra 7:14, 15.

26Ik woog dan aan hun hand zeshonderd en vijftig 22talenten zilver en honderd zilveren vaten 23in talenten; aan goud, honderd talenten;

22Zie Ex. 25 op vers 39.

23Of: aan talenten. Hetwelk men zo kan verstaan, dat elk stuk een talent gewogen heeft.

27En twintig gouden bekers, tot duizend 24drachmen; en twee vaten van blinkend 25goed koper, begeerlijk als goud.

24Zie Ezra 2 op vers 69.

25Sommigen: zeer blinkende.

28En ik zeide tot hen: Gij zijt 26heilig den HEERE, en deze vaten zijn heilig; ook dit zilver en dit goud, de vrijwillige gave den HEERE, uwer vaderen God.

26Hebr. een heiligheid.

29Waakt en bewaart het, totdat gij het opweegt 27in tegenwoordigheid van de oversten der priesters en Levieten en der vorsten der vaderen van Israël, te Jeruzalem in 28de kamers van des HEEREN huis.

27Hebr. voor het aangezicht.

28Zie 1 Kon. 6 op vers 5. Neh. 10:39; 12:44; 13:4, 5, 9.

30Toen ontvingen de priesters en de Levieten het gewicht des zilvers en des gouds en der vaten, om te brengen te Jeruzalem ten huize onzes Gods.

31Alzo verreisden wij van de rivier Ahava op den twaalfde der 29eerste maand, om te gaan naar Jeruzalem; en de 30hand onzes Gods was over ons en redde ons van de hand des vijands en desgenen die ons lagen legde op den weg.

29Zie Ezra 7 op vers 9.

30Als vers 18.

32En wij kwamen te Jeruzalem, en wij 31bleven aldaar drie dagen.

31Dat is, wij hielden ons zo lang stil, en rustten uit.

33Op den vierden dag nu werd gewogen het zilver en het goud en de vaten in het huis onzes Gods, aan de hand van Merémoth, den zoon van Uría, den priester, en met hem Eleázar, de zoon van Pínehas; en met hen Józabad, de zoon van Jésua, en Noádja, de zoon van Binnuï, de Levieten;

34Naar het getal en naar het gewicht van dat alles; en het ganse gewicht werd terzelfder tijd opgeschreven.

35En 32de weggevoerden die uit de gevangenis gekomen waren, offerden den God Israëls brandoffers: twaalf varren voor gans Israël, zes en negentig rammen, zeven en zeventig lammeren, twaalf bokken ten zondoffer; alles ten brandoffer den HEERE.

32Hebr. de kinderen der wegvoering of gevangenis; als boven dikwijls.

36Daarna gaven zij de 33wetten des konings aan des konings stadhouders en landvoogden aan deze zijde der 34rivier; en zij 35bevorderden het volk en het huis Gods.

33Dat is, bevelen, ordinantiën.

34Eufraat.

35Hebr. zij hieven op, lichtten op, dat is, zij hielpen en waren hun bevorderlijk in alles, volgens des konings bevel. Zie Ezra 1 op vers 4.