HET BOEKEZRA

HOOFDSTUK 6.

De koning Darius laat zoeken naar het bevel van den koning Kores, vs. 1. Hetwelk gevonden zijnde, zendt de koning een zeer sterk bevel aan zijn landvoogd en gansen landraad, dat zij niet alleen de Joden niet zullen verhinderen, maar in alle manieren bevorderlijk zijn, zo in het bouwen van den tempel als in de behoeften tot den godsdienst, vs. 2, enz. Dit bevel komt de landvoogd na, en alzo wordt de tempel volbouwd en ingewijd, 13. Voorts ook het paasfeest met vreugde gehouden, 19.


De tempel voltooid en ingewijd

1TOEN1 gaf de koning Daríus bevel. En zij zochten in de 2kanselarij, waar de 3schatten waren weggelegd, in 4Babel.

1Nadat men den last van den koning Cyrus opgezocht en gevonden had, gaf Darius bevel van den tempel op te bouwen. De woorden van dit bevel volgen vers 6.

2Chald. in het huis der boeken.

3Zie Ezra 5 op vers 17.

4Versta niet de stad Babel, maar het landschap of gebied van Babylonië in den brede genomen, en Medië daaronder medegerekend.

2En te 5Achmetha, in den burcht die in het landschap Medië is, werd een 6rol gevonden; en daarin was aldus geschreven: 7GEDACHTENIS:

5Dit houden sommigen voor Ecbatana, alwaar de koningen van Medië des zomers hun hof hielden, waarvan zij menen dat deze plaats den naam van Achmetha gekregen heeft, gelijk hun hof des winters gehouden werd te Seleucia, aan de rivier Tigris. Anders: in een koffer of kas.

6Alsof men zeide: samengerold, deel van een boek, volumen in het Latijn; omdat de boeken oudtijds op lange rollen van basten der bomen werden geschreven, en samengewonden. Ps. 40:8, Jer. 36:2 en Ez. 2:9 vindt men een rol des boeks, en Ez. 2:10 en Openb. 5:1 een boek vanbinnen en vanbuiten beschreven; dat men houdt een rol geweest te zijn. Alzo hebben de Joden nog heden ten dage in hun synagogen het wetboek van Mozes, geschreven op een lange grote rol van perkament.

7Dit schijnt het opschrift geweest te zijn van de volgende memorie of gedenkcedel.

3In het eerste jaar van den koning Kores, gaf de koning Kores dit bevel: Het huis Gods te Jeruzalem, dat huis zal gebouwd worden 8ter plaatse waar zij offeranden offeren, en de fundamenten daarvan zullen 9zwaar zijn; zijn hoogte van 10zestig ellen en zijn breedte van zestig ellen;

8Of: tot een plaats, enz.

9Chald. eigenlijk: dragende, dat is, zo zwaar en sterk dat zij het gebouw kunnen dragen.

10Dit wordt door sommigen verstaan van consent of toelating, dat men den tempel zo hoog zou mogen optrekken, daar Salomo's tempel maar dertig ellen hoog was, 1 Kon. 6:2. Nu blijkt uit Hagg. 2:3, dat dit gebouw bij Salomo's tempel niet was te vergelijken. Zie ook Ezra 3:12.

4Met drie rijen van 11groten steen, en één rij van nieuw hout; en de onkosten zullen uit des konings huis gegeven worden.

11Als Ezra 5:8; zie aldaar.

5Daartoe zal men ook de gouden en zilveren vaten van het huis Gods, die Nebukadnézar uit den tempel die te Jeruzalem was, heeft weggevoerd en naar Babel gebracht, wedergeven, dat zij gaan naar den tempel die te Jeruzalem 12is, aan 13zijn plaats, en 14men zal ze afvoeren ten huize Gods.

12Of: zal wezen.

13Te weten des tempels, of: elk aan zijn plaats, verstaande dit van de vaten.

14Anders: gij zult ze afvoeren, of: voert ze af.

6Nu, gij Thathnai, landvoogd aan gene zijde der 15rivier, gij Sthar-Boznai, met 16ulieder gezelschap, gij Afarsechaïeten die aan gene zijde der rivier zijt, 17weest ver vandaar.

15Eufraat.

16Chald. en hunlieder gezelschap.

17Dat is, wacht u, dat gij niet enigszins nadert om dit werk te beletten.

718Laat hen aan den arbeid van dit huis Gods; dat de landvoogd der Joden en de oudsten der Joden dit huis Gods bouwen aan zijn plaats.

18Dat is, laat hen onverhinderd voortgaan in den arbeid of in het werk.

8Ook wordt van mij bevel gegeven wat gijlieden doen zult aan de oudsten dezer Joden, om dit huis Gods te bouwen; te weten, dat uit des konings goederen van den cijns aan gene zijde der rivier, de onkosten dezen mannen spoediglijk gegeven worden, opdat men hun niet 19belette.

19Chald. doe ophouden.

9En wat 20nodig is, als 21jonge runderen en rammen en lammeren, tot brandoffers aan den God des hemels, tarwe, zout, wijn en olie, naar het zeggen der priesters die te Jeruzalem zijn, dat het hun dag bij dag gegeven worde, dat er geen feil zij;

20Of: wat zij van node hebben.

21Chald. zonen of kinderen der ossen.

10Opdat zij offeranden van 22lieflijken reuk aan den God des hemels offeren, en bidden voor het leven des konings en zijner kinderen.

22Zie Gen. 8 op vers 21.

11Voorts wordt bevel van mij gegeven, dat al dengene die dit 23woord zal veranderen, een hout uit zijn huis zal gerukt en opgericht worden, waaraan hij zal worden 24opgehangen; en zijn huis zal deswege tot een 25drekhoop gemaakt worden.

23Dat is, dit mijn bevel overtreden, of enigszins daartegen doen. Alzo in het volgende vers; insgelijks Dan. 3:28; 6:9, 16.

24Chald. uitgedelgd.

25Alzo Dan. 2:5; 3:29.

12De God nu, Die Zijn Naam aldaar heeft doen wonen, werpe terneder alle koningen en volken die hun hand zullen uitstrekken om te veranderen en te verderven dit huis Gods, dat te Jeruzalem is. Ik, Daríus, heb het bevel gegeven; dat het spoediglijk gedaan worde.

13Toen deden Thathnai, de landvoogd aan gene zijde der rivier, Sthar-Boznai en hun gezelschap, spoediglijk alzo, naar 26hetgeen de koning Daríus gezonden had.

26Naar het bevel dat de koning had overgezonden.

14En de oudsten der Joden bouwden en gingen voorspoediglijk voort, door de profetie van den profeet Haggaï en Zacharía, den zoon van Iddo; en zij bouwden en voltrokken het, naar het bevel van den God Israëls, en naar het bevel van 27Kores en 28Daríus en 29Arthahsasta, koning van Perzië.

27Zie Ezra 1:1; 5:13, en in dit hoofdstuk vers 3, enz.

28Zie Ezra 4 op vers 24.

29Die door Darius den zoon van Hystaspes verstaan, houden dezen voor Artaxerxes Longimanus, dat is, Langhand; maar die Darius houden voor Darius Nothus, verstaan door dezen Artaxerxes Mnemon, dat is, de Gedachtige, die een langen tijd met zijn vader heeft geregeerd en daarna nog een langen tijd alleen, zodat enigen hem twee en zestig jaren in alles toeschrijven.

15En dit huis werd volbracht op den derden dag der maand 30Adar; datzelve was het zesde jaar van het koninkrijk van den koning Daríus.

30Passende voor het merendeel op februari, voor een deel ook op maart.

16En de kinderen Israëls, de priesters en Levieten en de overige kinderen der gevangenis, deden de 31inwijding van dit huis Gods met vreugde.

31Vgl. Exodus 40. Num. 7 op vers 10. 1 Kon. 8:63. Neh. 12 op vers 27.

17En zij offerden ter inwijding van dit huis Gods honderd runderen, tweehonderd rammen, vierhonderd lammeren; en twaalf geitenbokken ten zondoffer voor gans Israël, naar het getal der stammen Israëls.

18En zij stelden de priesters in hun 32onderscheidingen en de Levieten in hun verdelingen, tot den dienst Gods die te Jeruzalem is, a33naar het voorschrift des boeks van Mozes.

32Eenieder in zijn orde, beurt en op zijn dienst.

33Zie Num. 3:6, 7, enz., 32; 8:9, enz. Versta hierbij, dat zij vernieuwd hebben de ordening door David gemaakt, 1 Kron. 24:3, 4, 5, enz.

a Num. 3:6, 32; 8:11. 1 Kron. 24:1.

19Ook hielden de kinderen der gevangenis het bpascha, op den veertiende der 34eerste maand.

34Genoemd Abib. Zie Ex. 12:2, 6; 13:4, 5.

b Ex. 12:1. Lev. 23:5. Num. 28:16. Deut. 16:2.

20Want de priesters en de Levieten hadden zich gereinigd als een enig man, zij waren allen rein; en 35zij slachtten het pascha voor alle kinderen der gevangenis en voor hun broederen, de priesters, en voor zichzelven.

35Vgl. 2 Kron. 29:24, 34; 30:17; 35:3, 6.

21Alzo 36aten de kinderen Israëls die uit de gevangenis wedergekomen waren, mitsgaders 37al wie zich van de onreinheid der heidenen des lands tot hen afgezonderd had, om den HEERE, den God Israëls, te 38zoeken.

36Te weten het pascha.

37Volgens de wet, Ex. 12:48. Num. 9:14.

38Dat is hier, van harte te dienen en in Zijn wegen te wandelen.

22En zij hielden het feest der ongezuurde broden zeven dagen, met blijdschap; want de HEERE had hen verblijd en het hart des konings van 39Assur tot hen gewend, om hun 40handen te sterken in het werk van het huis Gods, des Gods van Israël.

39Hij was eigenlijk koning van Perzië, maar nu waren Assyrië en Chaldea (die Israël tevoren geplaagd hadden) onder zijn gebied. Misschien heeft hij ook op dezen tijd zijn hof in Assyrië gehouden. Want sommigen schrijven dat Darius, de regering met zijn zoon gedeeld hebbende, Assyrië mede voor zich gehouden heeft.

40Dat is, om hen moedig en lustig te maken tot dit werk. Vgl. Ezra 1:6.