HET BOEKEZRA

HOOFDSTUK 10.

Het volk weent met Ezra, vs. 1, enz. Sechanja troost Ezra, en geeft hem een goeden raad, 2. Dien hij volgt, nemende van de oversten der priesters, Levieten en van het ganse volk een eed, dat zij naar Gods wet zouden doen, 5. Al het volk wordt door een strenge publicatie naar Jeruzalem verzameld, waar Ezra hen overtuigt, en bij goede orde alles naar Gods wet verricht, 7. Namen der priesters en Levieten die ook uitlandse vrouwen genomen hadden en daarvan gescheiden zijn, 18.


De heidense vrouwen weggezonden

1ALS Ezra alzo bad en als hij deze 1belijdenis deed, wenende en zich voor Gods huis nederwerpende, verzamelde zich tot hem uit Israël een zeer grote gemeente van mannen en vrouwen en kinderen, want het volk weende met groot geween.

1Van de zonden des gansen volks in het gemeen, en de grove zonde der huwelijken met de afgodische heidenen in het bijzonder.

2Toen 2antwoordde Sechánja, de zoon van Jehíël, een van de zonen van Elam, en zeide tot Ezra: Wij hebben overtreden tegen onzen God en wij hebben vreemde vrouwen van de volken des lands bij ons 3doen wonen; maar nu, er is 4hoop voor Israël dezen aangaande.

2Dat is, hij nam het woord, begon te spreken. Zie Richt. 18 op vers 14.

3Dat is, getrouwd, of tot echtelijke gemeenschap en bijwoning aangenomen; alzo vss. 10, 14, 17, 18. Neh. 13:23, 27.

4Te weten deze, dat men door ware bekering Gods straf zoeke te ontgaan; waarvan in het volgende.

3Laat ons dan nu een verbond maken met onzen God, dat wij al die vrouwen en wat van haar geboren is, zullen doen uitgaan, naar den raad des Heeren en dergenen die 5beven voor het gebod onzes Gods; en laat er gedaan worden naar de wet.

5Als Ezra 9:4.

4Sta op, want deze zaak 6komt u toe, en wij zullen met u zijn; wees sterk en doe het.

6Of: ligt op u; dat is, het betaamt u, het is uw ambt, uw plicht; als priester zijnde en last hebbende van den koning van Perzië.

5Toen stond Ezra op en deed de oversten der priesters, de Levieten en gans Israël zweren, te zullen doen naar dit woord; en zij zwoeren.

6En Ezra stond op van 7voor Gods huis en 8ging in de kamer van Jóhanan, den zoon van Eljasib; als hij daar kwam, at hij geen 9brood en dronk geen water, want hij bedreef rouw over de overtreding 10der weggevoerden.

7Uit de plaats van het voorhof des volks.

8Om aldaar een gewissen voet en orde van executie te beramen, die in het volgende verhaald wordt.

9Dat is, hij nuttigde spijze noch drank.

10Zie Ezra 9:4; alzo in het volgende.

7En zij lieten een 11stem doorgaan door Juda en Jeruzalem aan al de kinderen der gevangenis, dat zij zich te Jeruzalem zouden verzamelen.

11Dat is, gebod publiceren, uitroeping doen, als Ezra 1:1.

8En al wie niet kwam in drie dagen, naar den raad der vorsten en der oudsten, al zijn have zou verbannen zijn; en hij zelf zou 12afgezonderd wezen van de gemeente der 13weggevoerden.

12Dat is, gehouden voor geëxcommuniceerd, afgesneden, of gebannen uit de gemeente.

13Hebr. wegvoering.

9Toen verzamelden zich alle mannen van Juda en Benjamin te Jeruzalem in drie dagen; het was de 14negende maand, op den twintigste in de maand. En al het volk zat op de 15straat van Gods huis, 16sidderende om deze zaak en vanwege de plasregens.

14Genoemd Chisleu, passende voor een deel op november, voor een deel op december.

15Zie Neh. 2:8. Waaruit sommigen afleiden dat alhier verstaan wordt de plaats van het voorhof des tempels, dat te dezen tijde nog open en onbemuurd geweest is.

16Uit consciëntie hunner misdaad en vrees voor Gods straf.

10Toen stond Ezra, de priester, op en zeide tot hen: Gijlieden hebt overtreden, en vreemde vrouwen bij u doen wonen, om 17Israëls schuld te vermeerderen.

17Hebr. tot Israëls schuld toe te doen.

11Nu dan, 18doet den HEERE, uwer vaderen God, belijdenis en doet Zijn welgevallen, en scheidt u af van de volken des lands en van de vreemde vrouwen.

18Hebr. geeft.

12En de ganse gemeente antwoordde en zeide met 19luider stem: Naar uw woorden, alzo 20komt het ons toe te doen.

19Hebr. groter.

20Vgl. vers 4.

13Maar des volks is veel, en het is een tijd van plasregen, dat men hierbuiten 21niet staan kan; en het is geen werk van één dag, noch van twee, want 22velen onzer hebben overtreden in deze zaak.

21Hebr. geen kracht is om te staan.

22Hebr. wij hebben vermenigvuldigd te overtreden.

14Laat toch onze vorsten der ganse gemeente 23hierover staan, en allen die in onze steden zijn, die vreemde vrouwen bij zich hebben doen wonen, op gezette tijden komen, en met hen de 24oudsten 25van elke stad en derzelver rechters; totdat wij van ons afwenden de hittigheid des toorns onzes Gods, 26om dezer zaak wil.

23Dit is aldus aangevuld uit het volgende vers.

24Als hebbende speciale kennis van de inwoners hunner plaatsen, en kunnende van alle gelegenheid den groten raad te Jeruzalem berichten.

25Hebr. van stad en stad.

26Anders: gedurende deze zaak; of: totdat de zaak is afgedaan; insgelijks: deze zaak aangaande.

1527Alleenlijk Jónathan, de zoon van Asahel, en Jeházia, de zoon van Tikva, stonden hierover; en Mesullam en Sábbethai, de Leviet, hielpen hen.

27Het schijnt dat dezen alleen onder de priesters onschuldig geweest zijn aan deze misdaad. Vgl. het volgende.

16En de kinderen der gevangenis deden alzo; en Ezra, de priester, met de mannen, de hoofden der vaderen, naar het huis hunner vaderen, en zij allen bij namen genoemd, scheidden zich af, en zij zaten op den eersten dag der 28tiende maand om deze zaak te onderzoeken.

28Genoemd Tebeth, passende voor een deel op december, voor een deel op januari.

17En zij voleindden het met alle mannen die vreemde vrouwen bij zich hadden doen wonen, tot op den eersten dag der 29eerste maand.

29Abib of Nisan; passende voor een deel op maart, voor een deel op april.

18En er werden gevonden van de zonen der priesters, die vreemde vrouwen bij zich hadden doen wonen: van de zonen van Jésua, den zoon van Józadak, en zijn broederen: Maäséja en Eliëzer en Jarib en Gedálja.

19En zij 30gaven hun hand, dat zij hun vrouwen zouden doen uitgaan; en schuldig zijnde, offerden zij een ram van de kudde 31voor hun schuld.

30Dat is, zij beloofden bij handtasting. Vgl. 2 Kon. 10:15.

31Zie Lev. 4:3, enz., alwaar den priesters zowel als den gemenen man bevolen wordt, nevens de schuldbekentenis, hun offerande te brengen.

20En van de kinderen van Immer: Hanáni en Zebádja.

21En van de kinderen van Harim: Maäséja en Elía en Semája en Jehíël en Uzia.

22En van de kinderen van Pashur: Eljóënai, Maäséja, Ismaël, Netháneël, Józabad en Elása.

23En van de Levieten: Józabad en Simeï en Kélaja (deze is Kelíta), Petáhja, Juda en Eliëzer.

24En van de zangers: Eljasib; en van de portiers: Sallum en Telem en Uri.

25En van 32Israël: van de kinderen van Paros: Ramja en Jezía en Malchía en Mijámin en Eleázar en Malchía en Benája.

32Tot hiertoe zijn verhaald de schuldigen in den kerkelijken stand, die tot den tempeldienst behoorden; nu volgen die daarbuiten waren onder het volk.

26En van de kinderen van Elam: Mattánja, Zachárja en Jehíël en Abdi en Jerémoth en Elía.

27En van de kinderen van Zatthu: Eljóënai, Eljasib, Mattánja en Jerémoth en Zabad en Azíza.

28En van de kinderen van Bebai: Jóhanan, Hanánja, Zabbai, Athlai.

29En van de kinderen van Bani: Mesullam, Malluch en Adája, Jasub en Seal, Jerámoth.

30En van de kinderen van Pahat-Moab: Adna en Chelal, Benája, Maäséja, Mattánja, Bezáleël en Binnuï en Manasse.

31En van de kinderen van Harim: Eliëzer, Jissía, Malchía, Semája, Simeon,

32Benjamin, Malluch, Semárja.

33Van de kinderen van Hasum: Mátthenai, Mattatta, Zabad, Elifélet, Jerémai, Manasse, Simeï.

34Van de kinderen van Bani: Máädai, Amram en Uël,

35Benája, Bédeja, 33Chelúhu,

33Of: Cheluhi.

36Vanja, Merémoth, Eljasib,

37Mattánja, Mátthenai en Jáäsai,

38En Bani en Binnuï, Simeï,

39En Selémja en Nathan en Adája,

4034Machnádbai, Sasai, Sarai,

34Of: Mabnadbai.

41Azáreël en Selémja, Semárja,

42Sallum, Amárja, Jozef.

43Van de kinderen van Nebo: Jeíël, Mattíthja, Zabad, Zebína, 35Jaddai en Joël, Benája.

35Of: Jaddau.

44Al dezen hadden vreemde vrouwen genomen; en sommigen van hen hadden vrouwen 36waar zij kinderen bij gekregen hadden.

36Hebr. en zij hadden zonen of kinderen gesteld. Hij wil zeggen dat zij de heidense vrouwen verlaten hebben, zowel die kinderen hadden, als die geen hadden, als vers 3 gezegd is. Anders: en daaronder waren vrouwen die kinderen voortgebracht hadden.

Einde van het boek EZRA.