HET BOEKEZRA

HOOFDSTUK 1.

Kores (anders Cyrus genaamd), koning van Perzië, laat, door Gods ingeven, vrijheid publiceren voor de Joden om uit de Babylonische gevangenis weder naar hun land te trekken en Gods tempel te bouwen, vs. 1, enz. Met bevel aan zijn onderdanen, dat zij hen in alles zullen bevorderen en een vrijwillige gave geven tot het bouwen van den tempel, 4. Hierop maken zich velen van het volk gereed tot de reis, en de onderdanen doen bij hen naar des konings bevel, 5. Kores laat hun daarenboven uitlangen de heilige vaten des tempels, die Nebukadnezar had weggevoerd, 7.


De terugkeer naar Jeruzalem

1INa het 1eerste jaar nu van 2Kores, koning van Perzië, opdat volbracht werd het bwoord des HEEREN, uit den mond van 3Jeremía, 4verwekte de HEERE den geest van Kores, koning van Perzië, dat hij een 5stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrifte, zeggende:

1Hebr. In het ene jaar; dat is, in het eerste, te weten van zijn regering te Babel, of van de monarchie, want hij had al tevoren in Perzië over de twintig jaren geregeerd.

2Hebr. Koresch. Anders gemeenlijk genoemd Cyrus. Zie ook van dezen Jes. 44:28; 45:1, 13.

3Zie Jer. 25:12; 29:10. Alwaar God uitdrukkelijk belooft Zijn volk uit de gevangenis van Babel te verlossen, als die zeventig jaren zou hebben geduurd, die nu juist verlopen waren, naar sommiger rekening in het jaar van de schepping der wereld omtrent 3434, want de gevangenis had naar hun gevoelen begonnen in het jaar 3364.

4Of: wekte op, maakte wakker.

5Als Ex. 36:6. Zie aldaar, en 2 Kron. 36:22. Neh. 8:16, enz.

a 2 Kron. 36:22. b Jer. 25:12; 29:10.

2Zo zegt Kores, koning van Perzië: De HEERE, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven; en Hij heeft mij 6bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, hetwelk in 7Juda is.

6Of: heeft mij opgelegd; te weten door het woord Zijner profeten (dat mij is bekendgemaakt) en door verwekking mijns geestes. Zie vers 1. Jes. 44:28; 45:1, 13. Anders: heeft van mij bevolen.

7Dat is, het land van Juda.

38Wie is onder ulieden van al Zijn volk? Zijn God zij met hem, en hij trekke op naar Jeruzalem, dat in Juda is; en hij bouwe het huis des HEEREN, des Gods van Israël; Hij is de God Die te 9Jeruzalem woont.

8Dat is, is er iemand onder ulieden wonende, die van Gods volk is, zijnde een Jood of Israëliet. Vgl. Deut. 20 op vers 5.

9Dat is, Die deze plaats verkoren heeft om aldaar op een bijzondere wijze tegenwoordig te zijn, Zijn Naam te openbaren en naar Zijn voorschrift gediend te zijn. Vgl. Ezra 6:12; 7:15. Anderen aldus: (Hij is de God) dat (te weten huis) te Jeruzalem is; alzo vss. 4, 5.

4En al wie 10achterblijven zou 11in enige plaatsen waar hij als vreemdeling verkeert, dien zullen de lieden zijner plaats 12bevorderlijk zijn met zilver en met goud en met have en met beesten; benevens een vrijwillige gave voor het huis Gods, Die te Jeruzalem woont.

10Door gebrek van middelen, of anderszins.

11Hebr. uit, van.

12Hebr. opheffen, oplichten.

5Toen maakten zich op de hoofden der vaderen van 13Juda en Benjamin, en de priesters en de Levieten, benevens een iegelijk wiens geest God verwekte, dat zij optrokken om te bouwen het huis des HEEREN, Die te Jeruzalem woont.

13Hieronder worden begrepen die van andere stammen mede opgetogen zijn, 1 Kron. 9:2, 3, enz.

6Allen nu die rondom hen waren, sterkten hunlieder handen met zilveren vaten, met goud, met have en met beesten en met 14kostelijkheden; behalve 15alles wat vrijwilliglijk gegeven werd.

14Zie Gen. 24 op vers 53.

15Vgl. vers 4.

7Ook bracht de koning Kores uit, de vaten van het huis des HEEREN, die cNebukadnézar uit Jeruzalem had uitgevoerd, en had ze gesteld in het huis zijns gods.

c 2 Kon. 24:13. 2 Kron. 36:7.

8En Kores, de koning van Perzië, bracht ze uit door de hand van Mithredath, den schatmeester, die ze 16Sesbázar, den vorst van Juda, dtoetelde.

16Deze wordt gehouden voor Zerubbabel, die in Chaldea alzo vernoemd is. Zie Ezra 3:2; 5:2, 14, 16.

d Ezra 5:14.

9En dit is hun getal: dertig gouden bekkens, duizend zilveren bekkens, negen en twintig messen;

10Dertig gouden bekers, vierhonderd en tien 17andere, zilveren bekers; andere vaten, 18duizend.

17Of: daaraan, te weten volgende. Of: van de tweede soort, of: dubbele, dat is, overdekte.

18Dat is (zo het sommigen verklaren), zij werden geteld en geleverd bij duizend, of: bij duizenden, als zijnde kleiner en van mindere waardij. Vgl. Ps. 50 op vers 10. Sommigen verstaan het van andere grote vaten, die duizend zouden geweest zijn en, gevoegd bij andere kleine vaten, die niet genoemd worden, het navolgende getal zouden uitmaken.

11Alle vaten van goud en van zilver waren vijfduizend en vierhonderd; deze alle voerde Sesbázar op, 19met degenen die van de gevangenis opgevoerd werden, van Babel naar Jeruzalem.

19Hebr. met het opgevoerd worden der gevangenis, dat is, dergenen die uit het Joodse land gevankelijk waren weggevoerd.