DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 9.

God geeft zes mannen last om Zijn wraak binnen Jeruzalem uit te voeren, vs. 1. De heerlijkheid des Heeren wijkt tot den dorpel des tempels, 3. God gebiedt een Man, in linnen gekleed, alle vromen eerst met een zeker teken te tekenen, 4. Den anderen, dat zij al de rest zullen verdelgen, 5. Hetwelk beschikt zijnde, ontstelt zich de profeet grotelijks, 8. Ontvangt daarop Gods antwoord, 9. De Man in linnen gekleed, rapporteert de verrichting Zijner commissie, 11.


De Man met linnen bekleed

1DAARNA riep 1Hij 2voor mijn oren met luider stem, 3zeggende: Doet 4de opzieners 5der stad naderen, en elkeen met zijn 6verdervend wapen in zijn hand.

1Namelijk de Heere, van Denwelken zie Ez. 1 op vers 26.

2Dat is, dat ik, Ezechiël, dit geroep hoorde. Versta door dit geroep de kracht van Gods voorzienigheid, waardoor Hij de schepselen beweegt om Zijn wil en eeuwigen raad uit te richten.

3Te weten tot de heilige engelen, die Gode ten dienste staan om Zijn bevelen en oordelen uit te richten, Ps. 103:20. Hebr. 1:14.

4Hebr. opzichten, dat is, die opzicht hadden. Versta zekere heilige engelen, die van God als opzieners der stad gesteld waren. Want over landen, volken en steden worden zij van Hem verordend, niet alleen om dezelve te bewaren, 2 Kon. 6:17. Dan. 10:20, 21, maar ook om die te straffen, Gen. 19:12, 13. 2 Kon. 19:35. Zij worden vorsten genaamd, Dan. 10:20, 21; insgelijks heerschappijen, overheden, machten, Kol. 1:16, dat is, heerschappers, oversten, machtigen. Alzo hier opzichten voor opzieners, bestelden, commissarissen.

5Namelijk Jeruzalem.

6Hebr. wapen of gereedschap der verderving, dat is, waarmede hij de inwoners der stad verderven zou.

2En zie, 7zes mannen kwamen van den weg 8der Hoge poort, die gekeerd is 9naar het noorden, en 10elkeen met 11zijn verpletterend wapen in zijn hand, en 12één Man in het midden van hen was 13met linnen bekleed, en een 14schrijvers-inktkoker was 15aan Zijn lendenen; en zij kwamen in en stonden bij 16het koperen altaar.

7Dat is, als enigen gevoelen, zes engelen in de gedaante van mannen. Vgl. Gen. 18:2. Mark. 16:5. Hand. 1:10. Sommigen menen dat door deze mannen verstaan en betekend worden de Chaldeeën of de oversten van het heir dat Jeruzalem belegeren zou; anderen de volken en koninkrijken die de Chaldeeën in dezen tocht tot hun hulp zouden hebben.

8Zie van deze poort 2 Kon. 15 op vers 35. 2 Kron. 27:3. Jer. 26:10.

9Te weten vanwaar de Chaldeeën zouden komen, die de stad en den tempel verstoren zouden.

10Te weten van die zes mannen.

11Hebr. het gereedschap zijner verplettering, dat is, het wapentuig waarmede hij verpletteren en in stukken slaan zou.

12Te weten onderscheiden van de zes voorgemelde, want die waren gezonden om te verderven, hebbende hun wapentuig daartoe vaardig; maar Deze om te behouden, hebbende daartoe Zijn schrijftuig en bevel om de vromen te tekenen.

13Als een priester. Zie Ex. 28:39. Lev. 6:10. Sommigen verstaan door dezen Man onzen enigen Overpriester, den Heere Christus Jezus, Die van den Vader gezonden is om de Zijnen uit het verderf der ziel te verlossen. Dienvolgens wordt Hij hier niet aangezien in Zijn Goddelijke majesteit en heerlijkheid, die Hij met den Vader en den Heiligen Geest gemeen heeft, als Ez. 1:26, maar in den stand Zijner vernedering en het ambt van Zijn Middelaarschap.

14Te weten waaruit de schrijver met de pen inkt neemt.

15Versta aan den gordel Zijner lendenen hangende.

16Zo genaamd Ex. 38:30. 2 Kon. 16:14. Anders: het altaar des brandoffers, Ex. 30:28. Van zijn plaats zie Lev. 1:3, 5. Bredere beschrijving daarvan zie 2 Kron. 4 op vers 1.

3En 17de heerlijkheid van den God Israëls hief zich op van den 18cherub, waarop 19Hij was, tot den 20dorpel van het huis; en Hij riep tot den Man Die met linnen bekleed was, Die den schrijvers-inktkoker aan Zijn lendenen had.

17Zie Ez. 1 op vers 28.

18Versta de cherubs die over de ark waren in het allerheiligste tot een teken van Zijn genadige tegenwoordigheid bij dat volk. Sommigen verstaan de cherubs die Ezechiël in het gezicht gezien heeft. Vgl. Ez. 10:4 met de aant. Zie van de cherubs Gen. 3 op vers 24.

19Te weten de God Israëls. Of: zij was, namelijk de heerlijkheid Gods.

20Dat is, de uitgang van het allerheiligste. Dit betekende dat God van den tempel scheiden wilde.

4En de HEERE zeide tot Hem: Ga door, door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem, en 21teken een 22teken op de voorhoofden 23der lieden die zuchten en uitroepen over al die gruwelen die in het midden 24derzelve gedaan worden.

21. 22Deze tekening is niet lichamelijk geschied door een zichtbaar en uiterlijk teken aan het lichaam, maar geestelijk, door een onzienlijk en inwendig teken aan den geest, hetwelk de ware gelovigen van alle hypocrieten en ongelovigen onderscheidt. Want dit alles is geschied in een geestelijk gezicht, en dienvolgens niet door een lichamelijke daad. Vgl. Openb. 7:3.

23Die het overblijfsel waren van Gods volk, schuilende onder dat afvallige geslacht.

24Namelijk der stad Jeruzalem.

5Maar tot 25die anderen zeide Hij voor mijn oren: Gaat door, door de stad achter 26Hem, en 27slaat; ulieder oog verschone niet, en spaart niet.

25Te weten die zes andere mannen, die bescheiden waren om te verderven, te doden en uit te roeien, van dewelke zie vers 2.

26Te weten Die het schrijftuig aan Zijn lendenen had en voorging. Zie van Dezen vers 2 en de aantt. De doding mocht niet geschieden voordat degenen die behouden moesten zijn, getekend waren en alzo uitgenomen van het gemene verderf. Vgl. Gen. 19:22.

27Dat is, doodt, verderft en roeit uit. Vgl. Ez. 7:9.

628Doodt ouden, jongelingen en maagden, en kinderkens en vrouwen, tot verdervens toe; maar genaakt aan niemand 29op denwelken het teken is, en 30begint 31van Mijn heiligdom. En zij begonnen van de 32oude mannen die voor het 33huis waren.

28Zie de vervulling 2 Kron. 36:17.

29Dewijl van de uiterlijke straf enige getekenden mede geleden hebben, als Jeremia, die in Egypte balling geworden is, en anderen meer, versta dit, als tevoren, van de geestelijke behoudenis ter zaligheid.

30Te weten de doding.

31Dat is, van Mijn tempel. Zie 2 Kron. 20 op vers 8.

32Zie van dezen Ez. 8:11 en de aantt.

33Dat is, voor den tempel. Alzo in het volgende.

7En Hij zeide tot hen: 34Verontreinigt het huis en vervult 35de voorhoven met verslagenen; gaat henen uit. En zij gingen henen uit, en 36zij sloegen in de stad.

34Hetwelk geschiedde door de dode lichamen, die daarin verslagen werden. Vgl. Num. 19:11. 2 Kon. 23:16.

35Zie van beide de voorhoven, het binnenste en het uiterste, 1 Kon. 6 op vers 36.

36Dat is, zij maakten een grote slachting en doding van allerlei mensen door de ganse stad. Zie van het woord slaan, voor doden genomen, Gen. 8 op vers 21.

8Het geschiedde nu als zij 37hen geslagen hadden en 38ik overgebleven was, dat ik 39op mijn aangezicht viel en riep, en zeide: Ach Heere HEERE, zult Gij al het overblijfsel 40Israëls verderven, met Uw grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem?

37Te weten de inwoners van Jeruzalem.

38Te weten menende alleen overgebleven te zijn. Vgl. 1 Kon. 19:10. Rom. 11:3.

39Te weten door grote verslagenheid voor Gods strenge wraak, en door medelijden over het verslagen volk. Vgl. Gen. 17 op vers 3.

40Dat is, van Juda en Benjamin, en die van de andere stammen onder die mochten vermengd zijn. Zie 2 Kron. 21:2 en de aant.

9Toen zeide Hij tot mij: De ongerechtigheid van het huis van Israël en Juda is 41gans zeer groot, en het land is met 42bloed vervuld, en de stad is vol van 43afwijking; 44want zij zeggen: De HEERE heeft het land verlaten, en de HEERE ziet niet.

41Hebr. in zeer zeer groot, dat is, uitermate groot. Vgl. Gen. 17:6, 20. Ez. 16:13.

42Hebr. bloeden, dat is, doodslagen en moorderijen. Zie Gen. 4 op vers 10. 1 Kon. 2 op vers 33.

43Of: verkeerdheid, of: omkering, of: buiging des rechts.

44Zie Ez. 8 op vers 12.

10Daarom ook, wat Mij aangaat, a45Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal 46hun weg op hun hoofd geven.

45Hij spreekt in den toekomenden tijd, omdat het voorverhaalde nog niet was geschied in de daad, maar alleen in een gezicht, hetwelk in den geest van den profeet was een afbeelding en voorzegging van hetgeen dat dadelijk te zijner tijd geschieden zou.

46Dat is, hen straffen, gelijk zij met al hun boze werken verdiend hebben. Zie 1 Kon. 8 op vers 32. Ez. 7 op vers 3.

a Ez. 5:11; 7:4; 8:18.

11En zie, de Man Die met linnen bekleed was, aan Wiens lendenen de inktkoker was, bracht bescheid weder, zeggende: 47Ik heb gedaan 48gelijk als Gij Mij geboden hadt.

47Vgl. Ps. 40:9. Joh. 4:34; 5:30; 6:38; 17:4.

48Anders: naar alles wat, enz.