DE PROFEETEZECHIËL

*HOOFDSTUK 40.

Tijd en manier van dit gezicht, vss. 1, 2. Een Man bericht den profeet van het doeleinde van het gezicht, 3. Van den muur die rondom ging en de maten, 5. Van de poorten en voorhoven, te weten het buitenste voorhof met zijn toebehoren, waar het volk placht te vergaderen, 6. Het binnen- of middelste voorhof, met zijn toebehoren, waar het gereedschap der Levieten was en de offers bereid werden, 28. Het derde of binnenste voorhof, of voorhof der priesters, waar het brandofferaltaar stond, 44. Het voorhuis des tempels, 48.


De nieuwe tempel

1IN het vijf en twintigste jaar onzer gevankelijke 1wegvoering, in het 2begin des jaars, op den tiende der 3maand, in het veertiende jaar nadat de 4stad ageslagen was; 5even op dienzelven dag, was de 6hand des HEEREN op mij en Hij bracht mij 7derwaarts.

*Gelijk God in het begin van dit boek den profeet Ezechiël met een voortreffelijk gezicht in zijn ambt heeft ingesteld, alzo heeft het Hem beliefd al zijn profetieën en gezichten, inzonderheid de naastvoorgaande van de lichamelijke verlossing uit Babel en van andere vijanden, en de geestelijke door den Messias, met alle aanklevende beloofde zegeningen, hier in de negen volgende hoofdstukken als te sluiten en te verzegelen met een zeer groot en uitnemend heerlijk gezicht, zijnde vol van geestelijke verborgenheden, en gericht tot vertroosting Zijner kerk, in een zeer kommerlijken tijd, als Gods volk nu al een geruimen tijd uit Kanaän was weggevoerd geweest, Ezechiël met Juda in Babel gevangen (gelijk de apostel Johannes in Patmos gebannen, die in zijn Openbaring, door ingeving van denzelfden Geest, vele gelijke dingen geschreven heeft), Jeruzalem, de tempel en het koninkrijk van Juda verstoord, zodat het menselijk met het volk Gods ten enenmale scheen uit en gedaan te zijn. Waartegen God hier zeer levendig afbeeldt en voorzegt een gewisse en zeer volmaakte herstelling van Zijn huis, stad, volk en land (dat is, Zijn algemene kerk in het Nieuwe Testament, uit Joden en heidenen), den geestelijken godsdienst, mitsgaders de christelijke gemeenschap en onbegrijpelijke gelukzaligheid van de strijdende, en voornamelijk van de triomferende kerk, met den overvloed harer geestelijke gaven en zegeningen, onder haar Hogepriester, Koning, Vorst, Hoofd en Heere Jezus Christus. En zulks alles onder figuren en met manieren van spreken, die genomen zijn van den staat en stijl des Ouden Testaments, als ook bij andere profeten gebruikelijk, doch nergens zo uitvoerig als hier. Zodat de herstelling van Juda, Jeruzalem en den tempel, die ten tijde van Zerubbabel, Ezra en Nehemia geschied is, niet meer dan een kleine schaduw is van dit volkomen genadewerk van den Messias, dat hier den profeet is geopenbaard. En derhalve mag dit gezicht nevens de gezichten van Daniël met reden een Apocalypsis des Ouden Testaments genaamd worden; en moet het ook wel met christelijke nederigheid en eerbied onderzocht, en met andere schriften des Ouden en Nieuwen Testaments, alsook met den aard en de natuur van het geestelijke Koninkrijk van Jezus Christus vergeleken worden, maar niet roekelooslijk en vermetellijk in alle afzonderlijke omstandigheden op dit en dat gepast zonder aanleiding der Heilige Schrift. Want wanneer de substantie en het principale oogmerk al bekend mag zijn, zo zal er evenwel nog al veel verborgens blijven, dat ons zal doen gedenken aan de woorden des apostels 1 Kor. 13:9, 10, 12. Met de verklaringen die hierbij gevoegd zijn, worden niet verworpen andere schriftmatige uitleggingen, die daarop zouden mogen gepast worden.

1Met den koning Jojachin. Zie Ez. 1:2; 24:1; 33:21.

2Hebr. het hoofd des jaars, dat de Joden houden voor het begin van het burgerlijk jaar. Anderen verstaan het van het kerkelijk jaar.

3Versta de eerste maand.

4Jeruzalem. Zie Ez. 24:1, 2; 33:21, met de aantt. aldaar.

5Zie Ez. 2:3; 24:2, met de aantt. Hebr. in het been of in de kracht van dien dag.

6Zie Ez. 1 op vers 3.

7Te weten in het land Israëls. Versta in een gezicht, als volgt.

a Ez. 33:21.

2In de 8gezichten Gods bracht 9Hij mij in het land Israëls; en 10Hij zette mij op een zeer hogen 11berg, en aan denzelven was als een gebouw ener stad tegen het 12zuiden.

8Zie Ez. 1 op vers 1; 8 op vers 3.

9De Heere.

10Vgl. Openb. 21:10. Zie van het Hebreeuwse woord Ez. 37:1.

11Het is aanmerkelijk dat noch berg, noch stad, zo hier als in het volgende, genoemd wordt, maar alleen door het woordje als, bedektelijk, als met den vinger, op Sion of Moria en Jeruzalem gewezen; hetwelk dienen kon om onze gedachten te meer van het aardse Sion en Jeruzalem af te trekken, en te leiden tot het hemelse en geestelijke, te weten Gods kerk, ons aller moeder, Gal. 4:26, welker naam zal zijn: De HEERE is aldaar, Ez. 48:35. Tot gelijk einde kon strekken het onderscheid dat er is tussen dit ganse gebouw, en den voorgaanden tempel van Salomo, en den anderen, die na de wederkomst uit Babel gebouwd is. Daarom wordt ook nergens in Ezra, Nehemia, Haggaï en Zacharia gevonden, dat men in de wederopbouwing des tempels of der stad zich zou hebben gericht naar dit verborgen gezicht, hetwelk zelfs verscheidene Joodse rabbijnen moeten bekennen te zien op den tijd van den Messias.

12Ezechiël staande in het noorden (waar de tempel geweest was. Zie Ps. 48 op vers 3), zag een stad voor zich in het zuiden.

3Als Hij mij daarheen 13gebracht had, zie, zo was er een 14Man, Wiens gedaante was als de gedaante van 15koper; en in Zijn 16hand was een 17linnen snoer en een 18meetriet; en Hij stond 19in de poort.

13Of: had doen ingaan, ingebracht had.

14Men kan hierdoor met de meeste uitleggers verstaan den Heere Christus, als den oppersten Stichter van Zijn huis, Die hier niet verschijnt in schrikkelijke majesteit, als een rechter, maar lieflijk als een bouwmeester; of immers een engel, dien het den Zone Gods beliefd heeft daartoe te gebruiken. Vgl. Ez. 1:26; 9:2; 10:2. Zach. 6:12, enz. Openb. 11:1. Insgelijks Ez. 43:6, alwaar het schijnt dat deze Man onderscheiden wordt van den Heere, sprekende uit den tempel.

15Of: staal, zijnde schoon en net, hard en duurzaam. Vgl. Openb. 1:15, insgelijks Ez. 1:7, en wijders Ps. 45:3; 102:27, 28, doch hier niet als een brandende hasmal, Ez. 1:4, 27.

16Als hebbende het beleid en de bediening van dit geestelijk gebouw.

17Als een landmeter, want men placht toen met snoeren of koorden het land af te meten en te delen. Zie Ez. 47:3, 13 met de aant. Vgl. Openb. 21:15. Zach. 2:1 wordt het genoemd een meetsnoer.

18Als een bouwmeester, om dit nieuwe gebouw pertinentelijk af te meten, dat men te dien tijde veel met rieten (zijnde daartoe zeer bekwaam) gewoon was te doen, waarvoor wij het woord meetroede zouden kunnen gebruiken. Zie Openb. 11:1. Alzo moet Gods huis naar Zijn raad en Woord gesticht en gericht worden, als naar de enige regelmaat en het soevereine richtsnoer van alle stichting; hierop ziet de manier van spreken Jes. 28:10. Gal. 6:16. Filipp. 3:16, en daarvan worden de boeken der Heilige Schrift canoniek genoemd. Vgl. Ex. 25:9, 40. Hand. 7:44. Hebr. 8:5. Voorts kan men aangaande de ganse meting van dit geestelijk gebouw vergelijken Ef. 3:17, 18, 19.

19Als Heere des huizes en Erfgenaam van alles, openende en sluitende; of immers, als last van dien hebbende. Zie Joh. 10:2, 3. Hebr. 1:2; 3:3, 6. Openb. 3:7. Anders: bij de poort, of: in een poort.

4En die Man sprak tot mij: 20Mensenkind, 21zie met uw ogen, en hoor met uw oren, en zet uw hart op alles wat Ik u zal doen zien; want opdat Ik u zou doen zien, zijt gij herwaarts gebracht; verkondig daarna het huis Israëls alles wat gij ziet.

20Zie Ez. 2 op vers 1.

21Dat is, let met bijzondere aandacht op alles wat gij ziet en hoort, opdat gij het aan het volk Gods getrouwelijk moogt voordragen, als volgt. Vgl. Matth. 10:27. Luk. 12:3. Hand. 20:20, 27. 1 Kor. 11:23, enz., en wijders in het gemeen 1 Kor. 12:7. Alzo Ez. 43:10, 11.

5En zie, er was een 22muur buiten aan het huis 23rondom heen, en in des Mans hand was een meetriet van zes ellen, 24elke el van een el en een 25handbreed; en Hij mat de 26breedte des gebouws, één riet, en de 27hoogte, één riet.

22In het vierkant omsingelende de gehele plaats van al dit gebouw. Vgl. Jes. 26:1. Zach. 2:4, 5. Zie van den omgang van dezen muur Ez. 42:15, 16, 17, 18, 19, 20.

23Hebr. rondom, rondom, en zo in het volgende.

24De maat van elke el was een gemene el en een handbreed, zodat het meetriet was van zes gemene ellen en zes handbreedten.

25Gerekend op de breedte van vier samengevoegde vingers, of drie duimen.

26Dat is, de dikte van dezen muur.

27De laagte van dezen buitenmuur nemen sommigen als een afbeelding, ten eerste van Christus' uiterste vernedering, van dewelke Hij is voortgegaan en gewassen, totdat Hij, het werk onzer verlossing volbracht hebbende, is verhoogd en ingegaan in het heilige der heiligen. Zie Joh. 3:30. Filipp. 2:7, enz. Hebr. 9:11, 12, 24. Ten tweede van den eersten aanvang, en alzo het volgende van den voortgang en wasdom van het christendom, en verscheidene maten van de gaven aller leden van Christus, in dit leven, totdat Hij hen met Zich voert in de hemelse plaatsen, die Hij hun bereid heeft. Zie Luk. 17:5. Rom. 1:17. 1 Kor. 13:9, 10, 12. Ef. 4:12, 13, 14, 16. Openb. 22:11.

6Toen kwam Hij tot de 28poort welke 29zag den weg naar het oosten, en Hij ging bij derzelver 30trappen op, en mat den dorpel der poort, één riet de breedte, en den anderen dorpel, één riet de breedte;

28Versta de eerste poort.

29Hebr. welker aangezicht was des wegs, enz.

30Hoeveel die geweest mogen zijn, wordt hier niet vermeld, als wel van de andere in het volgende geschiedt.

7En 31elk kamertje één riet de lengte, en één riet de breedte; en 32tussen de kamertjes vijf ellen; en den 33dorpel der poort, bij het 34voorhuis der poort vanbinnen, één riet.

31Hebr. het kamertje, dat is, elkeen der kamertjes of celletjes, die aan beide zijden in het noorden en zuiden, tussen de eerste en tweede poort tegenover elkander waren, tot enig verblijf van de poort- en dorpelwachters en degenen die van buiten inkwamen. Hetwelk enigen houden voor een afbeelding van de aankomst, den ingang, de inschrijving en opneming der leden van Christus in Zijn huis, of (om zo te spreken) onder Zijn dak, hoede en bescherming op aarde, en daarna in de hemelse woonsteden. Zie Ps. 22:31; 87:4, 5, 6. Jes. 54:3, enz.; 60:4, enz. Matth. 25:10. Luk. 16:9. Hand. 2:41, 42, enz.

32Dat is, de plaats of het ruim, de spatie, tussen de kamertjes.

33Dat is, beide dorpels (als sommigen) gelijk vers 6.

34Of: portaal, en zo in het volgende, als sommigen dit nemen.

835Ook mat Hij het voorhuis der poort 36vanbinnen, één riet.

35Anders: En als Hij gemeten had, enz., en dan vers 9: Zo mat Hij, enz.

36Of: inwendig, inwaarts.

9Toen mat Hij het andere voorhuis der poort, acht ellen, en 37haar posten twee ellen; 38en het voorhuis der poort was vanbinnen.

37Te weten van de poort, of zijn, te weten van het voorhuis of portaal.

38Anders: te weten het voorhuis der poort vanbinnen.

10En de kamertjes der poort, den weg naar het oosten, waren 39drie van deze en drie van gene zijde; die drie hadden enerlei maat; ook hadden de posten van deze en van gene zijde enerlei maat.

39Hebr. drie vanhier en drie vanhier, dat is, vandaar, waarvan de zin is, naar den aard der Hebreeuwse spraak, zulks als in den tekst staat; en zo in het volgende.

11Voorts mat Hij de wijdte der deur van de poort, tien ellen; de lengte der poort dertien ellen.

12En er was een 40ruim 41vóór aan de kamertjes, van één el van deze, en een ruim van één el van gene zijde; en elk kamertje zes ellen van deze en zes ellen van gene zijde.

40Hebr. grens, paal.

41Hebr. voor het aangezicht.

13Toen mat Hij de poort van het dak 42van een kamertje af tot aan het dak van een ander; de breedte was vijf en twintig ellen; deur was tegenover deur.

42Anders: van het dak der kamertjes af tot haar (der poorten) dak toe.

14Ook 43maakte Hij posten van zestig ellen, namelijk tot den post van het 44voorhof, rondom de poort heen.

43Dat is, Hij mat; als velen dit hier verstaan, alzo het gebouw al gemaakt of gereed was. Zie vers 5.

44De voorhoven des Heeren, waarin Gods volk zich placht te onthouden (die er verscheidene geweest zijn voor dezen tempel, als in het volgende verhaald wordt), houden enigen als een afbeelding van de uitbreiding der kerk des Nieuwen Testaments in vele particuliere kerken door de ganse wereld vergaderd, doch alle behorende tot het lichaam der algemene kerk en gemeenschap hebbende aan den Heere Christus en Zijn weldaden, door den tempel afgebeeld. Zie Ps. 65:5; 84:3; 87:4, 5, 6; 100:4, enz. Jes. 54:2, 3, enz.; 60:4, enz.; 62:9.

15En van het 45voorste deel van de poort 46des ingangs, tot aan het voorste deel van het voorhuis 47van de binnenpoort, waren vijftig ellen.

45Hebr. aangezicht; en zo in het volgende.

46Of: waar men aankomt.

47Of: namelijk tot aan de binnenpoort.

16En er waren 48gesloten vensters aan de kamertjes, en aan hun posten inwaarts in de poort rondom heen; alzo ook aan de 49voorhuizen; 50de vensters nu waren rondom heen inwaarts, en aan de posten waren 51palmbomen.

48Versta met glas, of: enge, nauwe (alsof zij gesloten waren), doch alzo, dat zij inwaarts schoon licht gaven (vgl. 1 Kon. 6 op vers 4), afbeeldende het ware licht, dat de Heere Christus in Zijn kerk zou inbrengen door Zijn Woord en Geest. Zie Jes. 42:6, 7; 49:6; 60:19, 20. Joh. 1:7, 8; 8:12. Openb. 21:23, 24, enz.

49Anders: galerijen, bogen.

50Anders: aan de vensters nu, enz., en aan de posten waren palmbomen.

51Afbeeldende den geestelijk sierlijken, altoos groenenden, vruchtbaren en onoverwinnelijken staat der kerk. Zie Ps. 92:13. Hoogl. 7:7, 8. Openb. 7:9.

17Voorts bracht Hij mij in het 52buitenste voorhof, en zie, er waren kamers, en een plaveisel, dat gemaakt was in het voorhof rondom heen; 53dertig kamers waren er op het plaveisel.

52Dat sommigen noemen het voorhof der vrouwen.

53In Mijns Vaders huis zijn vele woningen, zegt de Heere Christus, Joh. 14:2, en op aarde beschikt Hij den Zijnen plaats en berging tegen onweder, regen en hitte der zon, dat is, bestendigen troost in alle kruis. Zie Jes. 4:5, 6; 32:2, enz.

18Het plaveisel nu was aan de zijde van de poorten, tegenover de 54lengte van de poorten; dit was het 55benedenste plaveisel.

54Of: langs de poorten heen.

55Of: lage. Anders: tegenover de lengte van de poorten; daar was het lage plaveisel. Dit verstaan sommigen alzo, dat dit plaveisel in het midden verheven en hoog opgaande was, en de zijden laag afgaande, om alle onreinheid bekwamelijk af te spoelen.

19En Hij mat de breedte, van het 56voorste deel der benedenste poort af, 57vóór aan het binnenste voorhof, vanbuiten, honderd ellen, oostwaarts en noordwaarts.

56Hebr. aangezicht.

57Hebr. voor het aangezicht, of (als sommigen): tot aan het aangezicht, dat is, tot aan het voorste van het binnenste voorhof.

20Aangaande de poort nu die den weg naar het noorden 58zag, aan het buitenste voorhof, Hij mat derzelver lengte en derzelver breedte.

58Hebr. welker aangezicht was, enz. Alzo vers 22.

21En haar kamertjes, drie van deze en drie van gene zijde, en haar posten en haar voorhuizen 59waren naar de maat der eerste poort: vijftig ellen haar lengte, en de breedte 60van vijf en twintig ellen.

59Hebr. was, te weten elkeen van die.

60Hebr. vijf en twintig in de el.

22En haar vensters en haar voorhuizen en haar palmbomen waren naar de maat der poort die den weg naar het oosten zag; en 61men ging daarin op met zeven trappen, en haar voorhuizen waren 62vóór aan dezelve.

61Hebr. zij gingen, of: zij zouden opgaan; dat is, men ging op, als elders dikwijls. Vgl. vss. 38, 41, 42.

62Hebr. voor het aangezicht van die. Alzo vers 26.

23De poort nu van het binnenste voorhof was tegenover de poort van het noorden en van het oosten; en Hij mat van poort tot poort honderd ellen.

24Daarna voerde Hij mij den weg naar het zuiden; en zie, er was een poort den weg naar het zuiden; en Hij mat derzelver posten en derzelver voorhuizen 63naar deze maten.

63Dat is, gelijk de voorzeide andere maten waren.

25En zij had vensters, ook aan haar voorhuizen, rondom heen, 64gelijk deze vensters; de lengte was vijftig ellen en de breedte vijf en twintig ellen.

64Gelijk de andere vensters waren.

26En haar opgangen waren van zeven trappen, en haar voorhuizen waren vóór aan dezelve; en zij had palmbomen, één van deze en één van gene zijde, aan haar posten.

27Ook was er een poort in het binnenste voorhof, den weg naar het zuiden; en Hij mat van poort tot poort, den weg naar het zuiden, honderd ellen.

28Voorts bracht Hij mij door de zuiderpoort tot het 65binnenvoorhof; en Hij mat de zuiderpoort 66naar deze maten.

65Versta het tweede of middelste voorhof, tot onderscheid van het binnenste of derde, vers 44.

66Dat is, gelijk de andere waren; als boven en in het volgende.

29En haar kamertjes en haar posten en haar voorhuizen waren naar deze maten; en zij had vensters, ook in haar voorhuizen, rondom heen; de lengte was vijftig ellen en de breedte vijf en twintig ellen.

30En er waren voorhuizen rondom heen; de 67lengte was vijf en twintig ellen, en de breedte vijf ellen.

67Sommigen verzetten deze woorden en lezen vijftig voor vijf ellen, aldus: de lengte was vijftig ellen, en de breedte vijf en twintig ellen, uit vergelijking van vss. 21, 25, 33, 36.

31En haar voorhuizen waren aan het buitenste voorhof, ook waren er palmbomen aan haar posten, en haar opgangen waren van acht trappen.

32Daarna bracht Hij mij tot het binnenste voorhof, den weg naar het oosten; en Hij mat de poort naar deze maten;

33Ook haar kamertjes en haar posten en haar voorhuizen naar deze maten; en zij had vensters, ook aan haar voorhuizen, rondom heen; de lengte was vijftig ellen en de breedte vijf en twintig ellen.

34En haar voorhuizen waren aan het buitenste voorhof; ook waren er palmbomen aan haar posten, van deze en van gene zijde; en haar opgangen waren van acht trappen.

35Daarna bracht Hij mij tot de noorderpoort; en Hij mat naar deze maten

36Haar kamertjes, haar posten en haar voorhuizen; ook had zij vensters rondom heen; de lengte was vijftig ellen en de breedte vijf en twintig ellen.

37En haar posten waren aan het buitenste voorhof; ook waren er palmbomen aan haar posten, van deze en van gene zijde; en haar opgangen waren van acht trappen.

38Haar 68kamers nu en haar deuren waren bij de posten der poorten; aldaar 69wies men het 70brandoffer.

68Hebr. kamer, deur, dat is, elkeen.

69Hebr. wiesen, spoelden zij, of zouden zij wassen. Vgl. vers 22. Zie Ex. 29:17. Lev. 1:9, 13; 8:11, 21; 9:14. Afbeeldende den Heiligen Doop, mitsgaders de geestelijke reiniging en zuivering, die zij dagelijks allen van node hebben, die God welbehaaglijk zullen dienen, waarvan dikwijls in de Schrift gesproken wordt. Zie Hand. 22:16. 1 Kor. 6:11. 2 Tim. 2:21. Tit. 3:5. Hebr. 10:22, 23. Jak. 4:8, enz.

70Zie Gen. 8:20. Lev. 6:9, met de aantt. Versta hier het vlees dat geofferd zou worden.

39En in het voorhuis der poort waren twee tafels van deze en twee tafels van gene zijde, om daarop te slachten het 71brandoffer en het 72zondoffer en het schuldoffer.

71Dat is, het vee dat tot deze offeranden gebruikt werd.

72Hebr. zonde, insgelijks schuld; als in het volgende dikwijls. Zie Lev. 4 op vers 3. Door dit slachten, en voorts door de offeranden, aangemerkt in het gemeen, werd afgebeeld ten eerste, het enige slacht- en welriekend zoenoffer van onzen Hogepriester Jezus Christus, in het Heilig Evangelie voorgedragen en door de heilige sacramenten, specialijk het Heilig Avondmaal, betekend en verzegeld. Ten tweede, het werk van den heiligen kerkendienst, waardoor de mensen geestelijk Gode als geslacht en bereid worden tot een aangenaam offer. Ten derde, de geestelijke slachting, doding en kruisiging van onszelven, dat is, den ouden mens, en de dankbaarheid der gelovigen, die zij zelven, als geestelijke priesters, ja, een koninklijk priesterdom, hun Zaligmaker schuldig zijn en opofferen. Zie Ps. 40:7, 8, 9. Jes. 53:7, 10. 1 Kor. 11:24, 25. Gal. 3:1. Hebr. 10:1, 4, 5, enz. Voorts Jes. 66:20. Mal. 1:11; 3:3, 4. Rom. 6:6; 12:1; 15:15, 16. Filipp. 2:17. Kol. 3:5. Hebr. 13:15, 16, enz. 1 Petr. 2:9. Openb. 1:6.

40Ook waren er aan de 73zijde vanbuiten des opgangs, aan de deur der noorderpoort, twee tafels; en aan de andere zijde die aan het voorhuis der poort was, twee tafels.

73Hebr. schouder; dat ook voor zijde genomen wordt. Alzo in het volgende.

4174Vier tafels van deze en vier tafels van gene zijde, aan de zijde der poort; acht tafels waarop 75men slachtte.

74Zie vss. 39, 40.

75Vgl. vss. 22, 38.

42Maar de vier tafels voor het brandoffer waren van gehouwen stenen, de lengte één el en een halve, en de breedte één el en een halve, en de hoogte één el; op dezelve nu legde men het gereedschap heen waarmede 76men het brandoffer en slachtoffer slachtte.

76Vgl. vss. 22, 38, 41.

43De 77haardstenen nu waren een handbreed dik, ordentelijk geschikt 78in het huis rondom heen; en op de tafels was het offervlees.

77Vgl. Ps. 68:14 met de aant. Anders: haken, te weten om de beesten daaraan op te hangen, de huid af te trekken, om voorts in stukken te houwen, enz.

78Of: vanbinnen.

44En van buiten de binnenste poort waren de kamers der 79zangers, in het 80binnenste voorhof, dat aan de zijde van de noorderpoort was; en het voorste deel 81derzelve was den weg naar het zuiden; 82één was er aan de zijde van de oostpoort, 83ziende den weg naar het noorden.

79De Levieten, die gesteld waren om God in Zijn huis met zingen en spelen te loven. Zie 1 Kron. 6:31; 16:4; 23:5, 30, 31. Door deze en andere diensten, die in het volgende, in de beschrijving van dit nieuwe huis des Heeren, vermeld worden, werden afgebeeld de verscheidene bedieningen, die in de kerk des Nieuwen Testaments zouden zijn, alsook in het gemeen verscheidene oefeningen der godzaligheid, bij de lidmaten der kerk, die hun voorgangers en herders zouden assisteren en gehoorzaamlijk navolgen. Zie Rom. 12:6, 7, 8. 1 Kor. 12:5, enz. Ef. 4:11, 12; 5:19. 1 Timotheüs 3. Titus 1; 2. Hebr. 13:7, 17, enz.

80Versta het allerbinnenste of derde voorhof, dat aan het voorhuis van dezen tempel was.

81Te weten kamers.

82Anders: een andere rij van kamers, enz.

83Hebr. het aangezicht des wegs, enz.

45En Hij sprak tot mij: Deze 84kamer, welker 85voorste deel den weg naar het zuiden is, is voor de priesters die de 86wacht des huizes waarnemen.

84Dat is, kamers, elk dezer kamers, als enigen dit verstaan; alzo in het volgende vers. Vgl. Ez. 42:1, 4, 5.

85Hebr. aangezicht; alzo in het volgende vers.

86Dat is, den dienst van Gods huis. Vgl. Lev. 8 op vers 35. Num. 3 op vers 7. Ez. 44:8, 14, 15. Sommigen verstaan hier en in het volgende vers, uit vergelijking van Ez. 44:10, 14, de Levieten, gerekend onder de priesters of derzelver naam, omdat zij den priesters gegeven en bijgevoegd waren tot hun hulp. Zie Num. 3:6, 7, 8, 9, enz.; 18:2, 3, 4. 1 Kron. 23:27, 28. Of priesters genoemd (als ook 2 Kon. 23:9), omdat zij tevoren priesters geweest waren, maar gedegradeerd, als van enigen gezegd wordt, Ez. 44:12, 13, 14. Het schijnt altoos klaar te zijn, dat hier onderscheid gemaakt wordt tussen de wacht van het huis en de wacht van het altaar, als in het volgende vers te zien is, gelijk Ez. 44:14, 15 tussen de wacht van het huis en van het heiligdom.

46Maar de kamer welker voorste deel den weg naar het noorden is, is voor de priesters die de 87wacht des altaars waarnemen; dat zijn de kinderen 88Zadoks, die uit de kinderen van Levi tot den HEERE 89naderen om Hem te dienen.

87Dat is, de bediening van het brandofferaltaar; waardoor sommigen (als in het voorgaande vers) verstaan den dienst der Levieten, dien zij den priesters in het offeren moesten doen bij het brandofferaltaar. Doch de aandachtige lezer kan vergelijken Ez. 44:15.

88Zie van dezen breder Ez. 44:15.

89Dit naderen en genaken tot den HEERE (waarvan ook in het volgende dikwijls vermeld wordt) was een afbeelding van de nadering van Jezus Christus, onzen Middelaar, tot den Vader voor ons, en voorts van de voorbiddingen van de herders voor hun kudde, en van alle gelovigen (als geestelijke priesters) in het gemeen, met hun gebeden en godsdiensten, in Christus' Naam. Zie Jer. 30 op vers 21. Rom. 1:9, 10. Ef. 1:16, 17. Kol. 4:12. Hebr. 10:19, 22, enz.; 13:17.

47En Hij mat het voorhof: de lengte honderd ellen en de breedte honderd ellen, vierkant; en het 90altaar was 91vóór aan het 92huis.

90Brandofferaltaar.

91Hebr. voor het aangezicht.

92Dat is, den tempel, alzo in het volgende. Zie Ez. 41:1.

48Toen bracht Hij mij tot het voorhuis des huizes, en Hij mat elken post van het voorhuis, vijf ellen van deze en vijf ellen van gene zijde; en de breedte der poort, drie ellen van deze en drie ellen van gene zijde;

49De lengte van het voorhuis twintig ellen en de breedte elf ellen; en het was met 93trappen, bij dewelke men daarin opging; ook waren er pilaren aan de posten, één van deze en één van gene zijde.

93Zonder te melden hoeveel, als vers 6.