DE PROFEETEZECHIËL

*HOOFDSTUK 38.

Profetie van Gogs grote toerusting en gewissen optocht tegen Israël, mitsgaders zijn schrikkelijke nederlaag door Gods ijver en machtige hand.


De aanval van Gog

1WIJDERS geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

*Dewijl God in de voorgaande hoofdstukken zeer grote, zo lichamelijke als inzonderheid geestelijke beloften gedaan heeft aan de kerk van het Oude en inzonderheid van het Nieuwe Testament, opdat dan de Joden na de verlossing uit Babel, en de Christenen na den komst van den Heere Christus, zich daarop de inbeeldingen niet mochten maken van gedurige aardse rust, en in tijd van zwarigheid niet mochten versagen, zo heeft Hij in deze twee volgende hoofdstukken voorzegd den zwaren strijd, de vijandschap en den oorlog, die de Joodse kerk vóór Christus' komst, en de algemene kerk na Christus' komst, bijzonderlijk in de laatste tijden, zouden bejegenen; met zeer heerlijke beloften van Zijn getrouwen bijstand, Vaderlijke regering in dit alles, en een eindelijke blijde uitkomst.

2Mensenkind, 1zet uw aangezicht tegen a2Gog, 3het land van Magog, den 4hoofdvorst van 5Mesech en Tubal, en profeteer tegen hem,

1Zie Ez. 6 op vers 2.

2Door dezen Gog kan men vooreerst en eensdeels verstaan de koningen van Syrië en Klein-Azië, bijzonderlijk den vermaarden tiran Antiochus Epiphanes, die ten tijde der Makkabeeën het Joodse volk gruwelijk heeft getiranniseerd, en allerlei volk in zijn krijgsheiren gevoerd; temeer omdat de wrede Scythen (afkomstig van Magog) of Tartaren, enz., niet lang voor den tijd dezer profetieën (Eusebius in Chron.), als Nebukadnezar elders bezig was (zie Jer. 49 op vers 35), waren doorgedrongen tot in Syrië en aan het Joodse land, en aan de stad Scythopolis, dat is, stad der Scythen (Plinius, boek 5, hfdst. 18) den naam hebben gegeven, en aan de afgodische stad Hierapolis den naam van Magog (Plinius, boek 5, hfdst. 23), naar hun voorvader en land (Gen. 10 op vers 2), en buiten dat de naam van den koning Gug of Gyg, dat is, Gyges, overeenkomende met Gog, aldaar welbekend was, en Antiochus deze zijn vreemde voorzaten in wreedheid gans gelijk. Ten tweede en voornamelijk moet men door Gog en Magog wijders verstaan alle vijanden van de kerk des Nieuwen Testaments, en bijzonderlijk den antichrist met zijn gansen aanhang, die in Scythische wreedheid en bloedige vervolgingen van de kerk die allen te boven gaat. Vgl. Openb. 20:8, enz. Sommigen verstaan bijzonderlijk den Turk.

3Of: Gog van het land van Magog, of: uit het land van Magog.

4Anders: vorst en hoofd, of: vorst des hoofds, of der hoofden van, enz. Het is zoveel als soeverein, monarch, grote khan.

5Zie van deze beide Gen. 10 op vers 2. Ez. 27:13.

a Openb. 20:8.

3En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik 6wil aan u, o Gog, gij hoofdvorst van Mesech en Tubal.

6Zie Ez. 13 op vers 8.

4En Ik zal u 7omwenden, en b8haken in uw kaken leggen, en Ik zal u 9uitvoeren, mitsgaders uw ganse heir, paarden en ruiters, die altemaal 10volkomen welgekleed zijn, een grote vergadering, met rondas en schild, die altemaal zwaarden handelen;

7Wenden en keren, gelijk men een paard met den toom, of de vissen met haken en angels omwendt.

8Zie Ez. 29 op vers 4.

9Door Mijn verborgen regering zult gij daaraan willen en moeten, opdat Ik eer aan u behale. Vgl. vss. 16, 17.

10Hebr. gekleden of bekleden der volkomenheid, dat is, uitermate wel toegerust en van alles wel voorzien.

b Ez. 29:4; 39:2.

511Perzen, Moren en Puteeërs met hen, die altemaal schild en helm voeren;

11Als Ez. 27:10.

612Gomer en al zijn benden, het huis van 13Togárma, aan de zijden van het noorden, en al zijn benden; vele volken met u.

12Zie Gen. 10 op vers 2.

13Zie Gen. 10 op vers 3. Ez. 27:14.

714Zijt bereid en maak u gereed, gij en uw ganse vergadering die tot u vergaderd zijn; en wees gij hun tot een 15wacht.

14Dit is een beschimping van Gogs grote toerusting.

15Wees als hunlieder wachter, pas op hen, doe uw best om hun kloekelijk voor te gaan en hen te beschermen; spotswijze gesproken.

8Na vele dagen zult gij 16bezocht worden; in het 17laatste der jaren zult gij komen in het land 18dat wedergebracht is van het zwaard, dat vergaderd is uit vele volken, op de bergen Israëls, die steeds tot verwoesting geweest zijn; als 19hetzelve land uit de volken zal uitgevoerd zijn, en 20zij altemaal zeker zullen wonen.

16Dat is, gestraft, zie Gen. 21 op vers 1.

17Ten tijde die van Mijn profeten is voorzegd, na de verlossing uit Babel, en inzonderheid na de komst van den Messias.

18Dat is, welks inwoners wedergebracht zullen zijn, enz., dat is, verlost uit Babel, alzo in het volgende; en inzonderheid alle gelovigen die door den Messias ten tijde van het Nieuwe Testament geestelijk zullen verlost zijn, en in Gods kerk (door de bergen Israëls afgebeeld) met een geestelijk vertrouwen wonen, en uit vele vervolgingen behouden zijn.

19Dat is, de inwoners van het voorzeide land.

20De inwoners zonder achterdocht en in vrede zullen leven in hun land. Vgl. vers 11.

9Dan zult gij optrekken, gij zult aankomen als een onstuimige verwoesting, gij zult zijn als een cwolk om het land te bedekken, gij en al uw benden, en vele volken met u.

c Ez. 30:18.

10Alzo zegt de Heere HEERE: Te dien dage zal het ook geschieden dat er 21raadslagen in uw hart zullen opkomen, en gij zult een kwade gedachte denken,

21Hebr. woorden, dingen; maar het Hebreeuwse woord wordt ook elders voor raadslagen genomen. Zie 1 Kon. 1:7 met de aant.

11En zult 22zeggen: Ik zal optrekken naar dat 23dorpsland, ik zal komen tot degenen die in rust zijn, die zeker wonen, die altemaal wonen zonder muur, en geen grendel noch deuren hebben;

22Bij uzelven, dat is, denken en voornemen.

23Waarin geen bemuurde vaste steden zijn, als volgt; waar men in rust en stilte zonder kwade achterdocht leeft, als vers 8.

12Om buit te buiten en om roof te roven; om uw 24hand te wenden tegen de woeste plaatsen die nu bewoond zijn, en tegen een volk dat uit de heidenen verzameld is, dat vee en have 25verkregen heeft, wonende in het 26midden des lands.

24Dat is, uw macht uit te strekken; alzo 2 Sam. 8:3. Zie aldaar.

25Hebr. eigenlijk: is makende.

26Of: op de hoogte. Hebr. den navel. Zie Richt. 9:37.

1327Scheba en Dedan en de kooplieden van 28Tarsis, en al haar jonge 29leeuwen zullen tot u zeggen: Komt gij om buit te buiten? Hebt gij uw vergadering vergaderd om roof te roven? Om zilver en goud weg te voeren, om vee en have weg te nemen, om een groten buit te buiten?

27Zie van beide Gen. 10 op vers 7. Insgelijks Ez. 27:15, 20, 22.

28Als Ez. 27:12, 25. Zie Gen. 10 op vers 4.

29Versta scherpe en gewinzuchtige kooplieden en handelaars, die naar den roof haken als jonge leeuwen, die zullen zich bij u voegen en u volgen, om mede deel aan den buit van Israël te hebben.

14Daarom, profeteer, o mensenkind, en zeg tot Gog: Zo zegt de Heere HEERE: Zult gij het te dien dage, als Mijn volk Israël zeker woont, niet 30gewaarworden?

30Dat is, Mijn toorn en straf ondervinden of ervaren. Uit vergelijking van vss. 16, 18. Ja, gewisselijk, wil de Heere zeggen; gij zult ervaren wat het is, Mijn gerust en stil volk te storen.

15Gij 31zult dan komen uit uw plaats, uit de zijden van het noorden, gij en vele volken met u, die altemaal op paarden zullen rijden, een grote vergadering en een machtig heir;

31Of: En zult gij niet komen? enz., vragenderwijze, als in het einde van het voorgaande vers; alzo in het volgende.

16En gij zult optrekken tegen Mijn volk Israël als een wolk, om het land te bedekken; in het laatste der dagen zal het geschieden; dan zal Ik u aanbrengen tegen Mijn land, opdat de heidenen Mij kennen, als Ik aan u, o Gog, voor hun ogen zal 32geheiligd worden.

32Als Ez. 28:22. Vgl. onder, vers 23. Ez. 39:27, enz.

17Zo zegt de Heere HEERE: 33Zijt gij die van welken Ik in verleden dagen gesproken heb door den 34dienst Mijner knechten, de 35profeten Israëls, 36die in die dagen geprofeteerd hebben, jarenlang, dat Ik u tegen 37hen zou aanbrengen?

33Dat is, gij zijt zekerlijk diezelve, en daarom zult gij alzo doen, en het zal u eindelijk zo gaan, als Ik besloten en door Mijn dienstknechten geprofeteerd heb, onder verscheidene titels en benamingen van de vijanden Mijner kerk.

34Hebr. hand.

35Als specialijk door Ezechiël hier, Daniël, hfdst. 8 en 11, en vele anderen tevoren, in het Oude Testament. Gelijk voorts in gelijkvormigheid van dien door de apostelen Paulus en Johannes in het Nieuwe Testament geschied is, enz. Zie Openb. 10:7.

36Anders: die in de dagen van die jaren geprofeteerd hebben.

37Israël, Mijn volk.

18Maar het zal geschieden te dien dage, ten dage als Gog tegen het land Israëls zal aankomen, spreekt de Heere HEERE, dat Mijn grimmigheid in Mijn 38neus zal opkomen.

38Of: aangezicht, gelaat. Menselijk van God gesproken om Zijn ijver en toorn uit te drukken.

19Want Ik 39heb gesproken in Mijn d40ijver, in het vuur Mijner verbolgenheid: 41Zo er niet te dien dage een groot beven zal zijn in het land Israëls!

39Anders: Ik zal spreken.

40Over en voor Mijn volk, en tegen deszelfs vijanden.

41Een afgebroken rede, in het eedzweren gebruikelijk. Zie Ez. 34:8.

d Ez. 36:5, 6.

20Zodat van Mijn 42aangezicht beven zullen de vissen der zee, en het gevogelte des hemels, en het gedierte des velds, en al het kruipend gedierte dat op het aardrijk kruipt, en alle mensen die op den 43aardbodem zijn; en de bergen zullen nedergeworpen worden, en de 44steile plaatsen zullen nedervallen, en alle 45muren zullen ter aarde nedervallen.

42Dat is, schrikkelijke tegenwoordigheid, of toornigheid (zie Ps. 21 op vers 10), die Ik door Mijn oordelen over deze vijanden zal bewijzen, waardoor zich alles (om zo te spreken) zal ontzetten en schrikken wat er is. Figuurlijke manier van spreken.

43Hebr. aangezicht des aardbodems.

44Of: trappen, opgangen, hoge torens.

45Hebr. muur zal, enz.

21Want Ik zal het zwaard over hem 46roepen 47op al Mijn bergen, spreekt de Heere HEERE; het zwaard van 48eenieder zal tegen zijn broeder zijn.

46Dat is, krijg, moord en verwoesting zal Ik over Gog beschikken. Zie Jer. 25 op vers 29.

47Of: voor, dat is, ten beste, om Mijner bergen wil, dat is, Mijner kerk.

48Der vijanden. Dit ziet op de vijandschap en oorlogen, die tussen de koningen van Syrië gerezen zijn, waardoor zij elkander verdorven en verwoest hebben; insgelijks hebben dikwijls de dienaars van den antichrist gedaan, tot verlossing en rust van Gods kerk. Vergelijk wijders de historiën Richt. 7:22. 2 Kron. 20:23.

22En Ik zal met hem rechten door pestilentie en door 49bloed; en Ik zal een overstelpenden 50plasregen en grote hagelstenen, vuur en zwavel regenen op hem en op zijn benden en op de vele volken die met hem zullen zijn.

49Dat is, doodslag en moord.

50Zie Ps. 11:6. Ez. 13:11 met de aant.

23Alzo zal Ik Mij 51groot maken en Mij heiligen en bekend worden voor de ogen van vele heidenen; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben.

51Dat is, bewijzen, dat Ik, de God Israëls, de enige ware, almachtige, getrouwe en rechtvaardige God ben, Die Mijn volk wel om hunner zonden wil kastijd, doch niet verlaat, maar eindelijk verlos, en al hun vijanden demp, en maak dat men Mij daarvoor kent en roemt. Vgl. vers 16. Openb. 15:3, 4.