DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 37.

Onder het gezicht van de opstanding der doden verzekert God Zijn volk, dat Hij hen zekerlijk uit de gevangenis van Babel, waar zij nu als doden en begravenen waren, zal verlossen en in hun land wederbrengen, vs. 1, enz. Profeteert voorts onder het teken der samenvoeging van twee houten, in één hand, dat Hij Zijn algemene kerk uit Joden en heidenen zal vergaderen en verenigen onder één Koning en Herder, den Messias Jezus Christus, Zijn eeuwig genadeverbond met hen maken, en eeuwiglijk onder hen wonen, 15, 16, enz.


De vallei der dorre beenderen

1DE 1hand des HEEREN was op mij, en de HEERE voerde mij uit in den 2geest, en 3zette mij neder in het midden ener vallei; dezelve nu was vol 4beenderen.

1Zie Ez. 1 op vers 3.

2Dat is, in een gezicht met optrekking mijns geestes. Anders: zij (de hand des Heeren) voerde mij uit door den Geest des Heeren.

3Hebr. deed mij rusten.

4Versta dorre dode beenderen van verstorven mensen, als volgt. Door dit gezicht en het volgende teken van twee stukjes hout heeft God willen verzekeren de vervulling der genadebeloften, die in het voorgaande wijdlopig gedaan zijn, zo van de lichamelijke verlossing uit Babel, als van de geestelijke door den Messias en de vergadering der algemene kerk uit Joden en heidenen, hetwelk alles het begrip en vermogen des mensen te boven ging; om Zijn volk te leren, dat het Hem (als den almachtigen God) zo licht is zulks alles te volbrengen, als doden op te wekken en levend te maken (waarvan God hier een levendig patroon tot versterking van het geloof Zijner kerk voorstelt) en twee stukjes hout samen te voegen.

2En 5Hij deed mij bij dezelve voorbijgaan 6geheel rondom; en zie, er waren zeer vele op den 7grond der vallei; en zie, zij waren zeer dor.

5Namelijk de Heere; anders mocht de profeet een natuurlijken schrik daarvan gehad hebben, en gevreesd hebben voor ceremoniële onreinheid.

6Hebr. rondom rondom.

7Hebr. aangezicht.

3En 8Hij zeide tot mij: Mensenkind, 9zullen deze beenderen levend worden? En ik zeide: Heere HEERE, 10Gij weet het.

8De Heere.

9Alsof God zeide: Zouden zij wel kunnen levend worden? Weet gij daartoe enig natuurlijk, begrijpelijk middel, raad, of vermogen? Dunkt het u wel menselijk mogelijk te zijn? Vergelijk deze vraag met Joh. 6:5, 6. Anderszins was het artikel van de toekomstige algemene verrijzenis der doden onder Gods volk bekend en buiten twijfel. Zie Matth. 22:29, enz. Hebr. 11:13, 14, 35.

10Alsof de profeet zeide: Ik weet Uw macht wel, maar wat Gij hier nu met deze beenderen voorhebt, en aan dezelve zult willen doen, dat is U bekend en mij van U nog niet geopenbaard; anderszins had de profeet in het gemeen het geloof der vrome voorvaderen; zie Gen. 23 op vers 4; 50 op vers 25. Ex. 13:19. Jes. 26:19, enz.; zonder hetwelk de gelovigen de ellendigste van alle mensen geweest zouden zijn, 1 Kor. 15:19. Zie wijders Joh. 11:24.

4Toen zeide Hij tot mij: Profeteer over deze beenderen, en 11zeg tot hen: Gij dorre beenderen, hoort des HEEREN woord.

11Vergelijk deze aanspraak met Ez. 14:17; 36:1, met de aantt. Insgelijks Rom. 4:17.

5Alzo zegt de Heere HEERE tot deze beenderen: Zie, Ik zal den 12geest in u brengen, en gij zult levend worden.

12Dat is, de ziel, in een iegelijk lichaam. Alzo vss. 8, 10. Zie Num. 16 op vers 22.

6En Ik zal zenuwen op u 13leggen, en vlees op u doen opkomen, en een huid over u trekken, en den geest in u geven, en gij zult levend worden; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben.

13Hebr. geven.

7Toen profeteerde ik, gelijk mij bevolen was, en er werd een 14geluid als ik profeteerde, en zie, een 15beroering! En de beenderen naderden, elk been tot 16zijn been.

14Dit waren tekenen en boden van Gods tegenwoordige majesteit en krachtige werking, als in het volgende de wind.

15Of: schudding, beving, beweging. Anders: aardbeving, waarvan het Hebreeuwse woord veel gebruikt wordt; doch ook van andere beroerten, als Ez. 38:19, 20. Nah. 3:2.

16Zodat de beenderen, die in het leven bij elkander in elk lichaam geweest waren, in dit gezicht weder samenkwamen, een levendige afbeelding van hetgeen God zal werken in de opstanding der doden.

8En ik zag, en zie, er werden zenuwen op dezelve, en er kwam vlees op; en Hij trok een huid boven over hen, maar er was geen 17geest in hen.

17Als vers 5.

9En Hij zeide tot mij: 18Profeteer tot den geest; profeteer, mensenkind, en zeg tot den geest: Zo zegt de Heere HEERE: Gij geest, kom aan van de vier 19winden en blaas 20in deze gedoden, opdat zij levend worden.

18Dat is, verkondig in Mijn Naam dat Ik door Mijn Goddelijke kracht de zielen zal wederbrengen in deze dode lichamen, enz. Sommigen verstaan door het woordje geest den wind, en alzo in het volgende van dit vers. Niet dat de wind den doden het leven of de ziel kan inblazen of geven; maar dat het Gode belieft den wind te gebruiken tot een voorbode Zijner krachtige werking, om de gelijkheid die er enigszins is tussen de werking Gods en de kracht van den wind, en het geblaas van den wind (waarvan in het volgende) en het geblaas of de adem, die de ziel voortbrengt in den levende. Vgl. Joh. 20:22. Hand. 2:2, enz.

19Dat is, van de vier hoeken of delen der wereld. Zie Ez. 5 op vers 10.

20Of: op, of: blaas deze gedoden aan.

10En ik profeteerde, gelijk als Hij mij bevolen had. Toen kwam de 21geest in hen, en zij werden levend en stonden op hun voeten, een 22gans zeer groot heir.

21Dat is, ziel, als vers 5.

22Hebr. zeer zeer.

11Toen zeide Hij tot mij: Mensenkind, deze beenderen, 23die zijn het ganse huis Israëls; zie, zij zeggen: 24Onze beenderen zijn verdord en onze verwachting is verloren, wij zijn 25afgesneden.

23Dat is, zij zijn een teken of afbeelding van het huis Israëls, of zij beduiden datzelve en hun tegenwoordigen staat in Babel.

24Daar is zo weinig hoop van onze verlossing uit Babel en de wederkomst in ons land, als er is dat dode, begraven en verrotte mensen en hun verdorde beenderen weder zouden levend worden. Deze redenen van ongeloof en mistroostigheid waren de gelegenheid, en geven het oogmerk te kennen, van het voorgaande gezicht.

25Gelijk takken die afgesneden zijn en van den wortel geen sap kunnen trekken, moetende dienvolgens vergaan.

12Daarom, profeteer en zeg tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: 26Zie, Ik zal uw graven openen en zal ulieden uit uw graven doen opkomen, o Mijn volk, en Ik zal u brengen in het land Israëls.

26God herhaalt hier summierlijk de lichamelijke en geestelijke beloften die in de voorgaande hoofdstukken wijdlopig zijn gedaan, gebruikende daartoe figuurlijke manieren van spreken, die uit het voorgaande gezicht en hun eigen woorden genomen zijn.

13En gij zult weten dat Ik de HEERE ben, als Ik uw graven zal hebben geopend en als Ik u uit uw graven zal hebben doen opkomen, o Mijn volk.

14En Ik zal Mijn Geest in u geven, en gij zult leven, en Ik zal u in uw land zetten; en gij zult weten 27dat Ik, de HEERE, dit gesproken en gedaan heb, spreekt de HEERE.

27Anders: dat Ik de HEERE ben. Ik heb het gesproken, en zal het doen.

God zal Juda en Israël herenigen

15Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

16Gij nu, mensenkind, neem u een 28hout en schrijf daarop: Voor JUDA, en voor de kinderen Israëls, 29zijn metgezellen; en neem een ander hout en schrijf daarop: Voor JOZEF, het hout van Efraïm, en van het 30ganse huis Israëls, zijn metgezellen.

28Een roetje of plat hout. Vgl. Num. 17:2, enz.

29Versta Benjamin en Levi. Zie 2 Kron. 11:12, 13.

30Versta de tien stammen, die zich aan Efraïm (als de machtigste) gehouden hadden en daaronder dikwijls verstaan worden.

1731Doe gij ze dan naderen, het een tot het ander, tot een enig hout; en zij zullen tot één worden in uw hand.

31Dat is, breng ze nabij en tot elkander, dat zij één worden.

18En wanneer de 32kinderen uws volks tot u zullen spreken, zeggende: Zult gij ons niet te kennen geven 33wat u deze dingen zijn?

32Zie Ez. 3 op vers 11.

33Dat is, wat zij beduiden of betekenen, en wat gij daarmede meent, wat daardoor te verstaan zij. Zie Ez. 24:19.

19Zo spreek tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal het 34hout van Jozef, dat in Efraïms 35hand geweest is, en van de stammen Israëls, zijn metgezellen, nemen, en Ik zal dezelve met hem voegen tot het hout van Juda, en zal hen maken tot een enig hout; en zij zullen 36één worden in Mijn hand.

34Dat is, Jozefs nakomelingen, of de Efraïmieten met hun bijgevoegde stammen, die door dit hout tezamen betekend werden.

35Dat is, aan de tien stammen, waarvan Efraïm het hoofd tevoren geweest was, toebehoorde.

36Gelijk de verdeeldheid en vijandschap tussen Juda en Efraïm (waarvan de hoofdstad was Samaria) als een afbeelding was van de twee vijandelijke gedeelten der mensen, namelijk Joden en heidenen, alzo was de vereniging van dezelve een afbeelding of voorbeeld van de vereniging van de algemene kerk, of van alle uitverkorenen in de ganse wereld, uit Joden en heidenen, door één Geest en één geloof, onder één Hoofd, Koning en Zaligmaker, Welke is onze Heere Jezus Christus, de beloofde Messias. Ofschoon nu enigen van de tien stammen zich met Juda gevoegd hebben, en alzo tezamen uit Babel zijn opgetogen (1 Kron. 9:3), zo heeft nochtans de rechte geestelijke vereniging haar aanvang genomen ten tijde van den Heere Christus en van Zijn apostelen (zie Joh. 4:9, 21, 23, 35, 39, 41. Hand. 2:9, 10, 11; 8:5, 14; 9:31), en is voorts vervolgd onder de Joden, en voornamelijk onder de heidenen, en zal duren tot aan het einde der wereld, totdat het ganse geestelijke Israël is beroepen, in Gods hand (dat is, in den Heere Christus, Die in dezen des Vaders Knecht is, in Wiens hand Hij alles heeft overgegeven, en tot Wien Hij alle uitverkorenen trekt) in één lichaam of één kerk verenigd en behouden. Zie Matth. 28:19. Hand. 1:8. Rom. 11:25, 26. Ef. 2:13, enz.

20De houten nu, op dewelke gij zult geschreven hebben, zullen in uw hand zijn 37voor hunlieder ogen.

37Gelijk den profeten dikwijls belast werd, hetgeen hun van God was geopenbaard het volk alzo levendig en als metterdaad af te beelden en voor ogen te stellen. Vgl. Jer. 27:2, enz. Ez. 12:3, 4, enz., met de aantt.

21Spreek dan tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal de kinderen Israëls 38halen 39uit het midden der heidenen waarheen zij getogen zijn, en zal hen vergaderen van rondom, en brengen hen in hun 40land;

38Als Ez. 36:24.

39Of: van tussen.

40Het geestelijk Kanaän, Jeruzalem, den berg Sion, dat is, in Gods kerk, eerst de strijdende, daarna de triomferende (zie Gal. 4:25, 26. Hebr. 12:22), afgebeeld door het aardse, waar God de Joden eerst weder inbracht uit Babel.

22En Ik zal hen maken tot een enig volk in het land, op de bergen Israëls; en zij zullen allen tezamen aeen enigen 41Koning tot Koning hebben; en zij zullen niet meer tot twee volken zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken 42verdeeld zijn.

41Den Messias, onzen Heere Jezus Christus.

42Hebr. alsof men zeide: gehalveerd zijn.

a Joh. 10:16.

23En zij zullen zich niet meer verontreinigen met hun 43drekgoden en met hun 44verfoeiselen en met 45al hun overtredingen; en Ik zal hen verlossen uit al hun woonplaatsen, in dewelke zij 46gezondigd hebben, en zal hen reinigen; zo zullen zij Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn.

43Zie Lev. 26 op vers 30.

44Zie Ez. 20 op vers 7.

45Of: enige.

46Namelijk in Babel, Egypte, enz. Zie Jer. 44:8. Ez. 14:3; 20:30, 39, enz.

24En bMijn 47Knecht David zal Koning over hen zijn, en zij zullen allen tezamen één 48Herder hebben; en zij zullen in Mijn rechten wandelen, en Mijn inzettingen bewaren en die doen.

47Zie Ez. 34:23.

48Zie Joh. 10:16.

b Jes. 40:11. Jer. 30:9. Ez. 34:23.

25En zij zullen wonen in het land dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders gewoond hebben; ja, daarin zullen zij wonen, zij en hun kinderen en hun kindskinderen tot in eeuwigheid, en Mijn Knecht David zal hunlieder Vorst zijn tot in eeuwigheid.

26En Ik zal een c49verbond des vredes met hen maken; het zal een eeuwig verbond met hen zijn; en Ik zal hen 50inzetten en zal hen vermenigvuldigen, en Ik zal Mijn d51heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid.

49Zie Ez. 34:25.

50Inbrengen, plaatsen, en doen blijven en beklijven in Mijn kerk. Hebr. geven.

51Deze manier van spreken is genomen van den staat des Ouden Testaments (als elders dikwijls), betekenende de genaderijke inwoning Gods onder en in Zijn kerk, met Zijn Woord, Geest, gunst en zegen. Zie Lev. 26:12. 1 Kor. 3:16. 2 Kor. 6:16. Ef. 2:21, 22. Openb. 21:3.

c Ps. 89:4. Ez. 34:25. d 2 Kor. 6:16.

27En Mijn tabernakel zal bij hen zijn, en Ik zal hun tot een eGod zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn.

e Ez. 11:20; 14:11.

28En de heidenen zullen weten dat Ik de HEERE ben, Die Israël 52heilig, als Mijn heiligdom in het midden van hen zal zijn tot in eeuwigheid.

52Zie Ez. 20:12.