DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 34.

Profetie tegen de kwade herders van Gods volk, vss. 1, 2, enz. God belooft Zijn schapen Zelf te zullen opzoeken, redden en recht weiden, met onderscheid tussen schapen en schapen, rammen en bokken, 10. Waartoe Hij verwekken en zenden zal den oppersten Herder en Vorst Zijner kerk, Jezus Christus, onder Welken Zijn schapen gezegend en gelukzalig zullen zijn, 23.


Belofte van den enigen Herder

1EN des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende:

2Mensenkind, profeteer tegen de aherders Israëls, profeteer en zeg tot hen, tot de 1herders: Alzo zegt de Heere HEERE: Wee den herders Israëls die zichzelven weiden; 2zullen niet de herders de schapen weiden?

1Kerkelijke en politieke regeerders Mijns volks; vergelijk deze profetie met Jeremia 23.

2Behoren zij niet (met hun eerlijk onderhoud tevreden zijnde) voornamelijk op hun kudde te passen? Immers ja, ganselijk, wil God zeggen.

a Jer. 23:1.

3Gij eet het 3vette en bekleedt u met de wol, gij 4slacht het gemeste, maar de schapen weidt gij niet.

3Gelijk van de schapen komen melk, boter, kaas, enz. Vgl. Zach. 11:16.

4Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 31 op vers 54.

4De 5zwakken sterkt gij niet, en het kranke heelt gij niet, en het gebrokene verbindt gij niet, en het weggedrevene brengt gij niet weder, en het 6verlorene zoekt gij niet; maar gij heerst over hen bmet 7strengheid en met hardigheid.

5Versta schapen, en zo in het volgende.

6Hebr. vergaande, verloren gaande, dat is, dat verbijsterd, verdwaald en in gevaar is van te vergaan. Vgl. Deut. 26 op vers 5.

7Vgl. 1 Petr. 5:3. Insgelijks vers 27. Ex. 1:13, 14. Jer. 22:13, enz.

b 1 Petr. 5:3.

5Alzo zijn zij verstrooid, omdat er 8geen herder is; en zij zijn al het wild gedierte des velds tot spijze geworden, dewijl zij verstrooid waren.

8Die hen recht weidde en bezorgde; noch geestelijk, door gezonde en heilzame lering, noch lichamelijk, door vaderlijke en vrome regering, maar in alles was het tegendeel; waardoor het volk in geloof en leven gans bedorven, en alzo in Gods zwaren toorn vervallen, en voorts met allerlei ellenden zo deerlijk geplaagd is; van welks alles de boze herders de grootste schuld hebben, als volgt.

6Mijn schapen dolen op alle bergen en op allen hogen heuvel, ja, Mijn schapen zijn verstrooid 9op den gansen aardbodem; en er is niemand die ernaar vraagt en niemand die ze zoekt.

9Of: in het ganse land.

7Daarom, gij herders, hoort des HEEREN woord.

8Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, 10zo Ik niet! Omdat Mijn schapen geworden zijn tot een roof, en Mijn schapen al het wild gedierte des velds tot spijze geworden zijn, omdat er geen herder is, en Mijn herders naar Mijn schapen niet vragen; en de herders weiden zichzelven, maar Mijn schapen weiden zij niet;

10Dit is een bijzonderlijk afgebroken rede, in het eedzweren gebruikelijk (als elders dikwijls), die men aanvullen moet uit vers 10. Alsof de Heere zeide: zo Ik hen niet straffe! Mij niet tegen hen stelle!, enz. Zie Num. 14 op vers 23. Zulks is ook in onze taal (en andere) zeer gebruikelijk bij goede en kwade mensen: Zo ik dit of dat doe; zo ik dit of dat niet doe, enz., zo moet, enz. Vgl. ook Gen. 14 op vers 23, enz.

9Daarom, gij herders, hoort des HEEREN woord.

10Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik 11wil aan de herders, en zal Mijn schapen van hun hand 12eisen, en zal hen van het weiden der schapen doen 13ophouden, zodat de herders zichzelven niet meer zullen weiden; en Ik zal Mijn schapen uit hun mond rukken, zodat zij hun niet meer tot spijze zullen zijn.

11Zie Ez. 13:8.

12Als Ez. 3:18. Zie Gen. 42 op vers 22.

13Dat is, Ik zal hen van hun staat afzetten, omdat zij slechts den bloten naam, maar niet de daad van herders hebben.

11Want zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik, ja, Ik zal naar Mijn schapen vragen en zal ze opzoeken.

1214Gelijk een herder zijn kudde opzoekt, 15ten dage als hij in het midden zijner verspreide schapen is, alzo zal Ik Mijn schapen opzoeken; en Ik zal hen redden uit al de plaatsen waarheen zij verstrooid zijn ten 16dage der wolk en der donkerheid.

14Hebr. Naar de opzoeking van een herder, als elders.

15Ten tijde als de kudde jammerlijk verstrooid is, en hij komt om bezoeking te doen, en te zien wie er ontbreekt en waar zij mogen zijn, om dezelve weder bijeen te brengen.

16Dat is, ten tijde der droevige ellenden, waarmede Ik hen rechtvaardiglijk bezocht heb. Vgl. Joël 2:2 met de aant.

13En Ik zal hen uitvoeren van de volken en zal hen cvergaderen uit de landen, en brengen hen in hun 17land; en Ik zal hen weiden op de bergen Israëls, bij de stromen en in alle bewoonbare plaatsen des lands.

17Lichamelijk uit Babel, enz., in het land Kanaän, en geestelijk tot Mijn kerk door den Messias, enz.

c Ez. 28:25.

14Op een goede weide zal Ik hen weiden, en op de 18hoge bergen Israëls zal hun kooi zijn; aldaar zullen zij nederliggen in een goede kooi, en zullen weiden in een vette weide op de bergen Israëls.

18Hebr. op de bergen der hoogte Israëls.

15Ik zal Mijn schapen weiden, en Ik zal hen legeren, spreekt de Heere HEERE.

16Het verlorene zal Ik zoeken, en het weggedrevene zal Ik wederbrengen, en het gebrokene zal Ik verbinden, en het kranke zal Ik sterken; maar het 19vette en het sterke zal Ik verdelgen, Ik zal hen weiden met 20oordeel.

19Dat is, die door hun rijkdom en macht weelderig en dartel zijn geworden, rebellerende tegen Mij (als Deut. 32:15) en hun broederen onderdrukkende. Vergelijk de manier van spreken met Ps. 22:30. Jes. 5:17; 10:16. Amos 4:1, met de aantt., enz.

20Of: Ik zal hen recht, bescheidenlijk, weiden. Vgl. Jer. 10 op vers 24.

17Want gij, o Mijn schapen, de Heere HEERE zegt alzo: Zie, Ik zal richten tussen 21kleinvee en kleinvee, tussen de rammen en de bokken.

21Versta van schapen of geiten. Zie Num. 15:11. Deut. 14:4; 17:1, enz. De mening is: Ik zal de oprechte gelovigen van de huichelaars, die in Mijn kerk zijn, onderscheiden, hen van het geweld der valse broederen verlossen. Alzo vers 22. Vgl. Ez. 20:37, 38. Matth. 25:32, enz.

18Is het u te weinig dat gij de goede weide afweidt? Zult gij nog het overige uwer weiden met uw voeten vertreden? En zult gij de 22bezonken wateren drinken, en de 23overgelatene met uw voeten vermodderen?

22Hebr. de zinking of het bezonkene der wateren, dat is, klare wateren, welker vuiligheid neergezet en op den grond gezonken is. Vgl. Ez. 32:14.

23Als gij genoeg gedronken hebt van het klare water, dan de rest vuil maken voor een ander; alsof de Heere zeide: Het is onverdraaglijk dat gij Mijn zegen zo overvloediglijk genietende, daarmede nog niet vergenoegd zijt, maar moet daarenboven uw armen en zwakken medebroederen het weinige dat voor hen zou zijn, bederven en onnut maken.

1924Mijn schapen dan, zullen zij afweiden 25wat met uw voeten vertreden is, en drinken wat met uw voeten vermodderd is?

24Met verfoeiing van de onbillijkheid gesproken.

25Hebr. de vertreding uwer voeten. Insgelijks de vermoddering uwer voeten.

20Daarom zegt de Heere HEERE alzo 26tot hen: Zie, Ik, ja, Ik zal richten tussen het 27vette kleinvee en tussen het magere kleinvee.

26Of: van.

27Zie vers 16.

21Omdat gij al de zwakken met de zijde en met den schouder 28verdringt, en met uw hoornen stoot, totdat gij dezelve naar buiten toe verstrooid hebt,

28Hebr. stoot, dat is, kwetst met drukken en dringen, dat zij het bij u niet kunnen uithouden.

22Daarom zal Ik Mijn schapen verlossen, dat zij niet meer tot een roof zullen zijn; en Ik zal richten tussen kleinvee en kleinvee.

23En Ik zal een enigen dHerder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden, namelijk Mijn e29Knecht fDavid; Die zal hen weiden en Die zal hun tot een Herder zijn.

29Den Messias, onzen Heere Jezus Christus, Davids Zoon naar het vlees, en des Vaders Knecht naar Zijn Middelaarsambt. Zie Jes. 42 op vers 1 en wijders 2 Sam. 22 op vers 51. Jer. 23 op vers 5; 30:9. Vgl. Jes. 40:11. Ez. 37:24. Joh. 10:11, enz. Hebr. 13:20. 1 Petr. 2:25; 5:4.

d Jes. 40:11. Joh. 10:11. e Jes. 42:1; 50:10; 52:13; 53:11. f Jer. 30:9.

24En Ik, de HEERE, zal hun tot een 30God zijn, en Mijn Knecht David zal g31Vorst zijn in het 32midden van hen; Ik, de HEERE, heb het gesproken.

30Dat is, Heiland. Zie Gen. 17 op vers 7. Lev. 18 op vers 2. En dat door Zijn Zoon, Dien Hij ons tot een Profeet, Priester en Koning gegeven heeft.

31Of: Prins. Vgl. Joz. 5:14, 15. Jes. 9:5. Hand. 5:31.

32Vgl. Matth. 18:20; 28:20. Openb. 1:13.

g Jes. 55:4.

25En Ik zal een 33verbond des 34vredes met hen maken, en zal het boos gedierte uit het land doen ophouden; en zij zullen 35zeker wonen in de woestijn en slapen in de wouden.

33Zie Jer. 31:31.

34Zie Gen. 37 op vers 14. Richt. 6 op vers 24. Vgl. Jes. 11:6, 9; 35:9. Jer. 33:6, 9. Ez. 37:26. Hos. 2:18.

35Hebr. in zekerheid, of vertrouwen, als vss. 27, 28 en elders dikwijls.

26Want Ik zal 36dezelve, en de plaatsen rondom Mijn heuvel, stellen tot een 37zegen; en Ik zal den plasregen doen nederdalen op zijn tijd, plasregens van zegen zullen er zijn.

36Te weten woestijn en wouden, waarin Mijn schapen legeren, waarop het voorgaande en volgende schijnt te zien; of: dezelve, te weten schapen.

37Dat is, met Mijn Goddelijken zegen zo overvloediglijk begenadigen, dat zij als louter zegen en een patroon daarvan zullen zijn. Vgl. Gen. 12:2 met de aant. De geestelijke zegeningen worden hier door lichamelijke afgebeeld. Vgl. Joël 2 op vers 23.

27En het geboomte des velds zal zijn vrucht geven, en het land zal zijn 38inkomst geven, en zij zullen zeker zijn in hun land; en zullen weten dat Ik de HEERE ben, als Ik de 39disselbomen huns juks zal hebben verbroken, en hen gerukt uit de hand dergenen die zich van hen 40deden dienen.

38Vgl. Lev. 26:4.

39Zie Jer. 27 op vers 2, en versta hier het geestelijke juk der slavernij onder den satan en de zonde.

40Of: die hen dwongen te dienen. Zie Jer. 22:13; 25:14, met de aantt.

28En zij zullen den heidenen niet meer ten roof zijn, en het wild gedierte der aarde zal hen niet meer vreten; maar zij zullen zeker wonen, en er zal niemand zijn die ze verschrikke.

29En Ik zal hun een 41Plant van 42naam verwekken; en zij zullen niet meer 43weggeraapt worden door honger in het land, en hden 44smaad der heidenen niet meer dragen.

41Den Heere Jezus Christus. Vgl. Jer. 23:5 met de aant.

42Dat is, vermaarde, beroemde. Vergelijk de manier van spreken met Gen. 6:4. Of: een Plant tot een naam, dat is, Die tot een naam (dat is, roem) zal zijn. Vgl. Deut. 26:19. Jer. 33:9. Ez. 39:13 met de aant.

43Hebr. eigenlijk: verzameld. Zie van zulk gebruik van het Hebreeuwse woord Ps. 26 op vers 9. Anders: verteerd.

44Of: schande, schaamroodheid, die u van de heidenen is aangedaan. Vgl. Ez. 36:6, 7, 15.

h Ez. 36:6.

30Maar zij zullen weten dat Ik, de HEERE hun God, 45met hen ben, en 46dat zij Mijn volk zijn, het 47huis Israëls, spreekt de Heere HEERE.

45Zie Gen. 21 op vers 22.

46Versta (uit het voorgaande): zij (de schapen) zullen weten dat zij Mijn volk zijn. Zie Deut. 7 op vers 6.

47Mijn ware kerk. Zie Gal. 6:16, enz.

31Gij nu, o iMijn schapen, schapen Mijner weide, gij zijt 48mensen; maar Ik ben uw God, spreekt de Heere HEERE.

48Opdat de grote ongelijkheid, die daar is tussen dien groten God en ons nietige mensen, ons niet afschrikke, noch de consciëntie en bevinding van ons onvermogen ons versaagd make, zo verzekert ons God hier met een zeer lieflijke aanspraak, dat Hij, niettegenstaande zulks alles, dat beloofde genadewerk aan Zijn schapen zal voltrekken, alsof Hij zeide: Weest getroost en goedsmoeds, gij Mijn lieve schaapjes, Ik ben en blijf uw Heiland. Vgl. Joh. 10:28, 29.

i Joh. 10:11.