DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 3.

De profeet eet die rol op, door Gods bevel, vs. 1, enz. Die hem wederom gelast, onderwijst en sterkt tegen de hardnekkigheid des volks, 4. Vertoont hem weder Zijn heerlijkheid, en bericht hem van het ambt van een getrouwen profeet en de nuttigheid van dien, 12. De heerlijkheid des Heeren wordt hem weder vertoond, 22. God sluit en opent den mond van den profeet, 25, enz.


1DAARNA zeide Hij tot mij: Mensenkind, a1eet 2wat gij vinden zult; eet deze 3rol en ga, spreek tot het 4huis Israëls.

1Zie Ez. 2 op vers 8.

2Dat is, wat hier voorhanden is, te weten dezen ingerolden brief, gelijk de volgende woorden uitdrukken. Zie dezelfde manier van spreken Gen. 19:15. 2 Kon. 19:4. Jer. 15:16.

3Zie Ez. 2 op vers 9.

4Zie Ez. 2 op vers 3.

a Jer. 15:16. Ez. 2:8. Openb. 10:9.

2Toen opende ik mijn mond, en Hij gaf mij die rol te eten.

3En Hij zeide tot mij: Mensenkind, geef uw buik te eten en vul uw ingewand met deze rol, die Ik u geef. Toen at ik, b5en het was in mijn mond als honing, vanwege de zoetigheid.

5Hiermede geeft hij te verstaan dat de openbaringen Gods hem aangenaam zijn geweest; want hoewel de inhoud daarvan hem bedroefde, nochtans stemde hij het einde derzelve gans toe, hetwelk was de rechtvaardigheid Gods in het straffen der zonden bekend te maken. Vgl. Jer. 15:16. Openb. 10:9.

b Ps. 19:11; 119:103. Openb. 10:10.

4En Hij zeide tot mij: Mensenkind, cga heen, kom tot het huis Israëls en spreek tot hen met Mijn woorden.

c Jer. 1:17.

5Want gij zijt niet gezonden tot een volk, 6diep van spraak en zwaar van 7tong, maar tot het huis Israëls;

6Hebr. diep van lip, dat is, van donkere, onbekende en vreemde spraak; want wat diep is, is ook donker; en wat donker is, is niet welbekend. Alzo Jes. 33:19, en hier in het volgende vers.

7Dat is, taal. Versta weder een taal die vreemd, uitheems en onbekend is; want die valt den onervarene zwaar. Ex. 4:10 noemt Mozes zichzelven zwaar van tong, omdat hij niet welsprekend was.

6Niet tot vele volken, diep van spraak en zwaar van tong, welker woorden gij niet kunt 8verstaan; zouden zij niet, zo Ik u tot hen gezonden had, 9naar u gehoord hebben?

8Hebr. horen. Zie Gen. 11 op vers 7.

9Dat is, zij zouden zo ongelovig, halsstarrig en ondankbaar niet geweest zijn als heden de Israëlieten wel zijn; gelijk het ook wel gebleken is uit de bekering der Ninevieten door de predicatie van Jona. Vgl. Matth. 11:21, 23. Anders: zo dat niet ware, te weten dat gij hun spraak niet verstaat en zij de uwe niet, Ik had u tot hen gezonden en zij zouden naar u gehoord hebben.

7Maar het huis Israëls wil naar u niet horen, omdat zij naar Mij niet willen horen; want het 10ganse huis Israëls is 11stijf van voorhoofd, en 12hard van hart zijn zij.

10Welverstaande uitgenomen de ware gelovigen en uitverkorenen, hoedanigen waren Jeremia, Baruch, Daniël, zijn metgezellen en vele anderen.

11Dat is, onbeschaamd. Alzo Ez. 2:4 hard van aangezicht.

12Alzo Ez. 2:4 stijf of verstokt van hart. Vgl. Ex. 4 op vers 21. Insgelijks Spr. 28 op vers 14.

8dZie, Ik heb uw aangezicht 13stijf gemaakt tegen hun aangezichten, en uw voorhoofd stijf tegen hun voorhoofd.

13Versta een stijfte, voortkomende niet uit de verkeerde natuur, die in een wrevelig gemoed bestaat en zich vertoont in een onbeschaamd aangezicht, maar uit Christus' Geest, bestaande in een vast vertrouwen op Gods genadige hulp, verenigd met wakkerheid in het werk en kloekmoedigheid in het uiterlijk gelaat.

d Jer. 1:18. Micha 3:8.

9Uw voorhoofd heb Ik gemaakt als een 14diamant, harder dan eeen rots; fvrees hen niet en ontzet u niet voor hun aangezichten, 15omdat zij een wederspannig huis zijn.

14Zie van het Hebreeuwse woord schamir, hetwelk velen met een diamant overzetten, Jer. 17 op vers 1.

15De Heere geeft reden waarom Hij Zijn profeet met sterkte voorzien had, opdat hij niet zou vrezen, te weten omdat hij met een zeer moedwillig volk te doen had, hetwelk met een onversaagde kloekmoedigheid bejegend moest worden. Anders: hoewel zij een wederspannig huis zijn. Alzo zou de reden uitgedrukt zijn, waarom de profeet zich zou mogen ontsteld vinden. Hebr. een huis der wederspannigheid. Alzo in het volgende.

e Jer. 5:3. f Jer. 1:8, 17. Ez. 2:6. 1 Petr. 3:14.

10Verder zeide Hij tot mij: Mensenkind, vat al Mijn woorden die Ik tot u spreken zal, in uw hart, en hoor ze met uw oren.

11En ga heen, kom tot de 16weggevoerden, tot de 17kinderen 18uws volks, en spreek tot hen en zeg tot hen: Zo zegt de Heere HEERE; g19hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen.

16Hebr. wegvoering. Zie Ez. 1 op vers 1.

17Dat is, tot uw volk en natie, namelijk de weggevoerde Joden. Vgl. Gen. 23:11. 2 Kron. 35:5, enz.

18God noemt de Israëlieten niet Zijn volk, omdat zij Hem wederspannig waren, maar Ezechiëls volk, dat is, die van zijn natie waren. Vgl. Ex. 32:7.

19Zie Ez. 2 op vers 5.

g Ez. 2:5, 7.

12hToen nam de 20Geest mij op, en ik hoorde achter mij 21een stem van grote ruising, zeggende: 22Geloofd zij de heerlijkheid des 23HEEREN 24uit Zijn plaats.

20Zie Ez. 2 op vers 2.

21Te weten, gemaakt van de dieren, engelen, of cherubs. Zie het volgende vers.

22Vgl. Jes. 6:3. Luk. 2:13, 14. Openb. 4:8.

23Die boven op den troon zat. Zie Ez. 1:26. De zin is, dat Zijn heerlijkheid niet zou verminderd worden door de verwoesting van de stad van Jeruzalem en van den tempel, maar veelmeer verheven door de bewijzingen Zijner gerechtigheid tegen de afvallige Joden.

24Te weten verhuizende en scheidende. Versta door deze plaats Jeruzalem, en voornamelijk den tempel, dien God tot Zijn woning als een teken Zijner tegenwoordigheid onder dat volk verkoren had, 1 Kon. 8:13. 2 Kron. 6:2. Ps. 132:13, 14. Deze plaats zou God een tijdlang verlaten, Hos. 5:15. Micha 1:3.

h Ez. 8:3.

13En ik 25hoorde 26het geluid van der dieren vleugelen, die 27de een den ander 28raakten, en 29het geluid der raderen tegenover 30hen; en het geluid ener grote ruising.

25Dit woord is hier ingevoegd uit het voorgaande vers.

26Hebr. stem. Alzo in het volgende. Dit was een teken dat de heilige engelen met een heerlijk geluid van toestemming de oordelen des oppersten Rechters vereerd en grootgemaakt hebben.

27Hebr. de vrouw aan haar zuster, dat is, de een den ander. Zie Ez. 1 op vers 9.

28Hebr. kusten, dat is, aanstieten, aanraakten of aanroerden.

29Hiermede was te verstaan gegeven dat de ondergang der Joden haastelijk komen en daartoe zeer schrikkelijk wezen zou.

30Te weten de dieren, of de vleugelen der dieren.

14Toen hief de 31Geest mij op en 32nam mij weg, en ik ging heen, 33bitterlijk bedroefd 34door de hitte mijns 35geestes; maar de 36hand des HEEREN was sterk op mij.

31Te weten de Heilige Geest. Zie Ez. 1 op vers 12; 2 op vers 2.

32Te weten uit de plaats in dewelke hij het gezicht zag, tot de woning der gevangenen. Met het gezicht van zijn geest kon ook wel geschieden de vervoering van zijn lichaam.

33Hebr. bitter, dat is, innerlijk zeer bedroefd. Zie 2 Kon. 4 op vers 27.

34Dat is, door de hittige ontsteltenis en verdrietigheid mijns gemoeds, veroorzaakt in mij omdat ik tot dezen profetischen dienst beroepen werd en zo schrikkelijke dingen verkondigen moest. Ezechiël bekent zijn zwakheid. Zie gelijke voorbeelden van zwakheid in Mozes, Ex. 3:11, enz.; 4:1, 10; in Jeremia, Jer. 1:6.

35Versta des profeten eigen wil, genegenheid en drijving, die hier tegen de kracht des Heiligen Geestes gesteld wordt. Zie 2 Kon. 19 op vers 7.

36Versta de kracht des Heeren, die den tegenstand van Ezechiëls zwakke natuur heeft overwonnen. Anderen verstaan den Geest der profetie, als Ez. 1:3. Zie de aant.

15En ik kwam tot de 37weggevoerden te 38Tel-Abîb, die aan de rivier 39Chebar woonden, 40en ik bleef waar zij woonden; ja, ik 41bleef daar 42verbaasd 43in het midden van hen, i44zeven dagen.

37Hebr. de wegvoering. Zie Ez. 1 op vers 1.

38De woorden betekenen een hoop van groene aren. Vgl. Ex. 9:31. Lev. 2:14. Dat is, van nieuwe vruchten. Doch Tel-Abib wordt hier genomen voor een landstreek alzo genaamd, gelegen in Mesopotamië omtrent de rivier Eufraat. Zie Ezra 2 op vers 59.

39Zie Ez. 1 op vers 1.

40Anders: en aan Haëscher, waar zij woonden. Aldus is Haëscher de naam ener andere rivier, genaamd bij de landbeschrijvers Saocora, tussen dewelke en de rivier Chebar de landstreek van Tel-Abib zou gelegen zijn.

41Het Hebreeuwse woord betekent dikwijls niet alleen wonen, maar ook blijven. Zie 2 Kron. 32 op vers 10.

42Te weten over de schrikkelijke oordelen Gods, die over de Israëlieten zouden vallen, en die ik moest verkondigen.

43Onder hen.

44Zo lang zat hij stil zonder iets te openbaren, óf omdat hij als bedwelmd zijnde, niet wist hoe hij zijn dienst aanvangen zou, óf omdat hij een schroom daarvan had, óf omdat hij nader en breder bevel van God verwachtte.

i Job 2:13.

Wachter over het huis Israëls

16Het gebeurde nu ten einde van zeven dagen, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende:

17kMensenkind, Ik heb u tot een 45wachter gesteld over het huis Israëls; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen en hen 46van Mijnentwege 47waarschuwen.

45Zo worden de profeten en andere bedienaars des Goddelijken Woords genaamd, omdat zij van God gesteld zijn om Zijn volk te waarschuwen voor alle gevaren, voortkomende uit valse leer of ergerlijken wandel. Zie Jes. 21:11; 52:8; 56:10, 11. Jer. 6:17. Ez. 33:2. Hand. 20:28, 29. Het is een gelijkenis genomen van de wachters die op hoge torens of elders gesteld worden om de inwoners der plaats te waarschuwen tegen de aankomst der vijanden of enig ander onraad, teneinde dat zij daartegen op hun hoede zouden wezen. Zie 1 Sam. 14:16. 2 Sam. 13:34; 18:24. 2 Kon. 9:17.

46Hebr. van of uit Mij, dat is, van Mijnentwege, uit Mijn Naam, last en bevel.

47Zie van dit woord Ps. 19 op vers 12.

k Jes. 62:6. Ez. 33:7. 1 Tim. 3:1.

18lAls Ik tot den goddeloze zeg: Gij zult 48den dood sterven; en gij waarschuwt hem niet, en spreekt niet om den goddeloze van zijn 49goddelozen weg te waarschuwen, opdat gij 50hem in het leven behoudt; die goddeloze zal 51in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn 52bloed zal Ik van uw hand eisen.

48Hebr. stervende zult gij sterven. Vgl. Gen. 2:17; 3:4, met de aantt.

49Zie Spr. 2 op vers 12.

50Te weten niet als God, de enige Werkmeester door Zijn eigen kracht, maar als Zijn instrument door de bediening Zijns Woords, hetwelk de kracht Gods genaamd wordt, 1 Kor. 1:18. Zie 1 Kor. 3:5, 6, 7, 8, 9. Alzo worden de dienaren Gods gezegd velen te rechtvaardigen, Dan. 12:3; vissers der mensen te zijn, Matth. 4:19; een licht en zaligheid der heidenen, Hand. 13:47; de ogen der mensen te openen om zich van de duisternis tot het licht te bekeren, enz., Hand. 26:18; zichzelven en die hen horen te behouden, 1 Tim. 4:16; de ziel van den dood te behouden en de menigte der zonden te bedekken, Jak. 5:20. Vgl. Jer. 1 op vers 10.

51Dat is, om zijn ongerechtigheid. Vgl. vss. 19, 20. Lev. 15:31. Ez. 18:24.

52Zie Gen. 42 op vers 22.

l Ez. 33:8.

19Doch als gij den goddeloze waarschuwt, en hij zich van zijn goddeloosheid en van zijn goddelozen weg niet bekeert, hij zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar gij hebt uw ziel 53bevrijd.

53Te weten van Mijn wraak en straf, die anders over u zou gekomen zijn. Alzo vers 21.

20mAls ook een 54rechtvaardige zich van zijn 55gerechtigheid afkeert en onrecht doet, en Ik een 56aanstoot voor zijn aangezicht leg, hij zal sterven; omdat gij hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij 57in zijn zonde sterven, en zijn gerechtigheden die hij gedaan heeft, 58zullen niet gedacht worden; maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen.

54Te weten in schijn voor de mensen, niet in der waarheid voor God. Alzo is het woord rechtvaardig genomen Spr. 18:17. Ez. 18:24, 26; 33:13. Matth. 9:13. Luk. 18:9, 14. Insgelijks geloof voor een schijngeloof, Luk. 8:13. Hand. 8:13, en liefde voor schijnliefde, 1 Joh. 3:18, en kinderen des Koninkrijks voor degenen die schenen zodanigen te zijn, Matth. 8:12.

55Dat is, schijngerechtigheid; te weten die den uitwendigen luister daarvan heeft, maar niet den verborgen wortel. Alzo Ez. 18:24, 26; 33:13. Matth. 5:20.

56Dit wordt God gezegd te doen, niet met den mens eigenlijk tot de zonde te bewegen en aan te drijven, maar door hem in den weg zijner ongerechtigheid te laten, ja, aan zijn bozen vrijen wil over te geven, en de gelegenheden te laten voorkomen, waardoor hij zichzelven in het verderf brengt. Anders: zo zal Ik een aanstoot voor zijn aangezicht leggen (dat is, hem om zijn zonde straffen), hij zal sterven.

57Dat is, om zijn zonde. Zie op vers 18.

58Dat is, zullen in geen rekening komen, noch God bewegen om hem van de straf vrij te houden. Alzo Ez. 18:24; 33:13.

m Ez. 18:24; 33:12, 13.

21Doch als gij den rechtvaardige waarschuwt, opdat de rechtvaardige niet zondige, en 59hij niet zondigt; hij zal 60zekerlijk leven, omdat hij 61gewaarschuwd is; en gij hebt uw ziel bevrijd.

59Versta dit van de heersende zonde, en waarvan de mens geen oprecht berouw heeft, 1 Joh. 3:6, 9, want de ware rechtvaardigen zondigen ook, maar hebben berouw daarvan, Pred. 7:20. Joh. 8:7. 1 Joh. 1:8.

60Hebr. levende leven. Alzo Ez. 18:28.

61Te weten dadelijk, metterdaad, effectief, krachtiglijk, werkelijk, en mitsdien zich voor gewaarschuwd houdende, de waarschuwing aannemende, of zich latende waarschuwen, de rechte vrucht der waarschuwing door Gods genade verkrijgende, waardoor hij het gevaar ontgaat en behouden wordt.

Des HEEREN heerlijkheid

22En de hand des HEEREN 62was 63daar op mij; en Hij zeide tot mij: Maak u op, ga uit in de 64vallei, en Ik zal daar met u spreken.

62Of kwam. Zie Ez. 1 op vers 3.

63Te weten te Tel-Abib. Zie daarvan op vers 15.

64Het Hebreeuwse woord betekent een laag veld, dat tussen de bergen ligt en van dezelve schijnt afgesneden te zijn. Zie ook Ez. 8:4.

23En ik maakte mij op en ging uit in de vallei, en zie, de 65heerlijkheid des HEEREN stond aldaar, ngelijk de heerlijkheid die ik gezien had bij de rivier Chebar; en 66ik viel op mijn aangezicht.

65Zie Ez. 1 op vers 28.

66Zie Ez. 1 op vers 28.

n Ez. 1:3.

24oToen 67kwam de Geest in mij en stelde mij op mijn voeten; en 68Hij sprak met mij en Hij zeide tot mij: Ga, besluit u 69binnen in uw huis.

67Zie Ez. 2 op vers 2.

68Te weten de Geest Gods. Anderen nemen het op het woord Heere uit het voorgaande vers.

69Hebr. in het midden van uw huis.

o Ez. 2:2.

25Want u aangaande, mensenkind, zie, 70zij 71zouden 72dikke touwen aan u leggen en zij zouden u daarmede binden; daarom zult gij niet uitgaan 73in het midden van hen.

70De weggevoerde Joden, die in Tel-Abib aan de rivier Chebar woonden. Zie vers 15.

71Te weten indien gij tot hen uitgingt. Anders: zij zullen. Hebr. zij hebben dikke touwen aan u gegeven, dat is, gelegd. Maar dat de verleden tijd, naar de profetische wijze van spreken, hier moet genomen zijn voor den toekomenden, is af te leiden uit de volgende woorden, die op den toekomenden tijd passen.

72Te weten om u te verhinderen dat gij niet meer tegen hen en die van Jeruzalem zoudt profeteren. Sommigen verstaan dit bij gelijkenis van de moedwillige hardnekkigheid der Joden, die de predicatiën van den profeet onvruchtbaar zou maken, ja, doen ophouden.

73Onder hen, als vers 15.

26En 74Ik zal uw tong 75aan uw gehemelte doen kleven, dat gij stom worden zult, en zult hun niet zijn tot een bestraffenden man; pwant zij zijn 76een wederspannig huis.

74De Heere geeft hiermede te verstaan, dat Hij de moedwilligheid der Joden niet bedwingen, maar een tijdlang toelaten zou tot hun meerdere straf.

75Dit kan verstaan worden óf van lichamelijke stomheid, óf van onbekwaamheid en verslagenheid des geestes, die God Zijn profeet heeft laten overkomen, omdat de Joden zijn predicatiën onwaardig waren. Sommigen verstaan het alsof de Heere zeide: Ik zal u niets openbaren in dien tijd.

76Zie Ez. 2 op vers 5. Hebr. een huis der wederspannigheid. Alzo in het volgende.

p Ez. 2:5.

27Maar als Ik met u spreken zal, zal Ik uw 77mond opendoen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE. q78Wie hoort, die hore, en wie het laat, die late het; want zij zijn een wederspannig huis.

77Dat is, door Mijn Geest en Mijn kracht u de bekwaamheid wedergeven, om uw profetisch ambt te bedienen.

78Vgl. Ez. 2 op vss. 5, 7.

q Ez. 2:5, 7.