DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 29.

Tijd dezer profetie, vs. 1. Tegen Farao en gans Egypte, 2. Met belofte van een kleine herstelling, 13. Opdat Gods volk niet meer op Egypte vertrouwe, noch door meinedigheid zich in lijden brenge, 16. Tijd der volgende profetie, 17. In dewelke God den koning Nebukadrezar Egypteland geeft tot loon van zijn dienst tegen Tyrus, 18. Herstelling van Israël, 21.


Profetieën tegen Egypte

1IN het 1tiende jaar, in de 2tiende maand, op den twaalfde der maand, geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

1Na de gevankelijke wegvoering van Jechonia of Jojachin. Vgl. Ez. 1:2; 33:21, enz.

2In het kerkelijk jaar genoemd Tebeth, in het burgerlijke Tamuz.

2Mensenkind, 3zet uw aangezicht tegen 4Farao, den koning van Egypte, en profeteer tegen hem, en tegen het ganse Egypte.

3Zie Ez. 6 op vers 2.

4Dezen houden sommigen geweest te zijn Farao Hofra. Zie Jer. 44:30 met de aant. Uit welke plaats afgeleid wordt, dat hij schijnt geleefd te hebben ten tijde als de Joden, na Jeruzalems verwoesting door Nebukadnezar, vluchtten in Egypte. Anders was Farao een gemene naam der koningen van Egypte. Zie Gen. 12 op vers 15.

3Spreek en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, 5Ik wil aan u, o Farao, koning van Egypte, dien groten a6zeedraak, die in het midden zijner 7rivieren ligt; die daar zegt: Mijn 8rivier is mijne, en ik heb die voor mij 9gemaakt.

5Als Ez. 28:22. Alzo onder, vers 10. Ez. 30:22, enz.

6Zie Ps. 74:13, 14. Jes. 27:1; 51:9. Ez. 32:2. Sommigen verstaan hier een krokodil.

7Versta de verscheidene armen en stromen van de grote en vermaarde rivier Nijl, waardoor hij meende zo verzekerd te zijn, dat geen vijand, ja, zelfs geen god (als Herodotus, boek 2 schrijft) hem uit zijn rijk kon verdrijven.

8Nijl; daarover heb ik alleen te gebieden, zij is alleen tot mijn profijt en verzekering; niemand anders heeft er gezag over, of kan haar mij benemen of ontvreemden.

9Alzo geordineerd en verdeeld, tot gerief en sterkte van mijn koninkrijk.

a Ps. 74:13, 14. Jes. 27:1; 51:9.

4Maar Ik zal 10haken in uw kaken doen, en den 11vis uwer rivieren aan uw schubben doen kleven; en Ik zal u uit het midden uwer rivieren optrekken, en al de vis uwer rivieren zal aan uw schubben kleven.

10Vgl. Amos 4 op vers 2.

11Dat is, uw onderdanen zal Ik met u uittrekken (gelijk de kleine vissen hangen aan de schubben van zulke grote) en u tezamen ter plaatse voeren en trekken, waar gij zult varen als volgt: Ik zal Mijn oordeel eensdeels door de Cyreneeërs (als sommigen uit Herodotus, boek 2 menen), daarna door Nebukadnezar uitvoeren, van welken in het volgende vermeld is, vers 19, enz. Ez. 30:24, 25, enz. Vgl. Jer. 43:10; 46:2, enz., en zie ook Jer. 44 op vers 30. De orde dezer geschiedenissen is bij de uitleggers wat duister, overmits Farao Hofra gehouden is voor een kindskind van Farao Necho, dien Nebukadnezar, bij het leven (als men houdt) van zijn vader, Nebukadnezar den eersten (anders genoemd Nabopolassar), heeft overwonnen, en daarna Egypte verwoest, blijvende de zaak zelve en de waarheid van Gods Woord buiten allen twijfel. Gelijk God in Zijn genadebeloften het begin, vervolg en einde dikwijls samenvoegt en ondereenvermengt, alzo doet Hij ook in Zijn strafprofetieën, dewijl alles Hem van eeuwigheid bekend is, en het ene zo zeker als het andere; waarop in de schriften der profeten inzonderheid dient gelet. Vgl. Jer. 46:2, 13 met de aantt. op de beide verzen aldaar.

5En Ik zal u verlaten in de woestijn, u en al den vis uwer rivieren; op het open veld zult gij 12vallen; gij zult niet 13verzameld noch vergaderd worden; 14aan het gedierte der aarde en aan het gevogelte des hemels heb Ik u ter spijze gegeven.

12Dat is, geslagen worden en omkomen. Zie Gen. 14 op vers 10. Of: vallen voor liggen, als elders.

13Ter begrafenis, alzo elders.

14Vgl. Ps. 74:14, enz.

6En al de inwoners van Egypte zullen weten dat Ik de HEERE ben, omdat zij den huize Israëls een b15rietstaf geweest zijn.

15Hen opruiende tot rebellie tegen de Chaldeeën, met belofte van grote hulp, die zij niet hebben gehouden. Zie 2 Kon. 18 op vers 21.

b 2 Kon. 18:21. Jes. 36:6.

7Als zij u bij uw hand grepen, zo werdt gij 16gebroken en spleet hun alle 17zijden; en als zij op u leunden, zo werdt gij verbroken en 18liet alle lendenen op zichzelven staan.

16Of: gekrookt; hen niet alleen niet ondersteunende, maar ook kwetsende en stekende.

17Hebr. zijde; of: de ganse zijde. Anders: schouder; hier wordt van lenen of leunen en steunen gesproken.

18Hebr. deedt hun alle lendenen staan, dat is, gij verliet hen, liet hen staan op zichzelven, en begaan zo zij best konden, zonder hen te helpen of te ondersteunen, tegen uw beloften en hun hoop of verwachting. Of aldus: en zoudt gij hun alle lendenen doen staan? dat is, staande of overeind houden.

8Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal het 19zwaard over u brengen, en Ik zal uit u mens en beest uitroeien.

19Vijandelijken oorlog, moord en verwoesting.

9En Egypteland zal worden tot een wildernis en woestheid, en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben; omdat 20hij zegt: 21De rivier is mijne, en ik heb die gemaakt.

20Farao.

21Als vers 3.

10Daarom, zie, Ik 22wil aan u en aan uw rivier, en Ik zal Egypteland stellen tot 23woeste wilde eenzaamheden, van den 24toren van 25Syene af, tot aan de landpale van 26Morenland.

22Als vers 3.

23Hebr. woestheden der woestheid der eenzaamheid of wildernis, dat is, ten uiterste woest maken.

24Hebr. migdol, dat sommigen nemen voor de stad Migdol, waarvan zie Jer. 44:1; 46:14.

25Hebr. Seveneh, dat is, van het ene einde des lands tot het andere, gelijk enigen dit verklaren. Doch Syene was een vermaarde stad in Egypte, gelegen juist onder den Kreeftscirkel, of tropicus Cancri, Plinius, boek 2, hfdst. 73. Enigen menen dat het nu genoemd is Asna.

26Hebr. Cusch. Zie Gen. 2 op vers 13; 10 op vers 6. Dat Morenland aan Egypte grenst, wordt gehouden buiten twijfel. Zie Jes. 18 op vss. 1, 2. Vgl. Ez. 30:4.

11Geen mensenvoet zal door hetzelve doorgaan, en geen beestenvoet zal door hetzelve doorgaan, en het zal veertig jaar 27onbewoond zijn.

27Zie van het Hebreeuwse woord Jer. 17 op vers 6.

12Want Ik zal Egypteland stellen tot een verwoesting in het 28midden der verwoeste landen, en zijn steden zullen een woestheid zijn in het midden der verwoeste steden, veertig jaar; en Ik zal de Egyptenaars verstrooien onder de heidenen, en zal hen 29verspreiden in de landen.

28Dat is, in zulken staat als andere verwoeste landen en steden plegen te zijn; alzo Ez. 30:7.

29Of: wannen, verschudden. Alzo Ez. 30:23.

13Maar zo zegt de Heere HEERE: Ten einde van 30veertig jaar zal Ik de Egyptenaars vergaderen uit de volken waarheen zij verstrooid zijn geworden.

30Na deze verwoesting, als de monarchie der Babyloniërs naar het einde zal gaan.

14En Ik zal de gevangenis der Egyptenaars wenden en hen wederbrengen in het land 31Pathros, in het land huns 32koophandels; en aldaar zullen zij een 33nederig koninkrijk zijn.

31Zie Gen. 10 op vers 14.

32Dat is, waar zij hun handel plegen te drijven met kopen en verkopen. Anders: verkering, woning. De zin is: hun vaderland.

33Onder de monarchie der Perzen. Vgl. Ez. 17:14.

15En het zal nederiger zijn dan de andere koninkrijken, en zich niet meer verheffen boven de heidenen; want Ik zal hen verminderen, dat zij niet zullen heersen over de heidenen.

16En het zal den huize Israëls niet meer zijn tot een vertrouwen, dat der 34ongerechtigheid doet gedenken, wanneer zij naar 35henlieden comzien; maar zij zullen weten dat Ik de Heere HEERE ben.

34Die zij in het handelen met de Egyptenaars begaan, en anderszins vanouds af vandaar gehaald hebben. Zie Ez. 21:24 met de aant., en wijders Ez. 18:22, 24; 23:19, 20, 21.

35Of: als zij naar hen omzagen; te weten naar de Egyptenaars; niet op Mij, maar op Egypte vertrouwende, en alzo van Mij afwijkende; waardoor zij Mij oorzaak zouden geven om het een met het ander tezamen hunlieden te gedenken en te straffen. Zie Gen. 8 op vers 1.

c Klgld. 4:17.

17Voorts gebeurde het in het 36zeven en twintigste jaar, in de 37eerste maand, op den eerste der maand, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende:

36Zie vers 1.

37Nisan, in het kerkelijk jaar; Tisri in het burgerlijke.

18Mensenkind, Nebukadrézar, de koning van Babel, heeft zijn heir een groten dienst doen dienen tegen 38Tyrus; alle 39hoofden zijn 40kaal geworden, en 41alle zijden zijn uitgeplukt; en noch hij, noch zijn heir heeft loon gehad vanwege Tyrus, voor den dienst dien hij tegen haar gediend heeft.

38Zie Ezechiël 26; 27; 28.

39Hebr. hoofd, zijde.

40Dat is, zijn krijgsvolk is bloot, berooid, vermoeid en uitgemergeld geworden door de belegering van Tyrus, als hebbende geduurd, naar het vermelden van de oude historiën (Josephus contra Apion, boek 1), dertien jaar lang.

41Of: alle schouders zijn gestroopt, door het dragen van lasten.

19Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Nebukadrézar, den koning van Babel, Egypteland geven; en hij zal 42deszelfs 43menigte wegvoeren, en deszelfs buit buiten, en deszelfs roof roven, en het zal het loon zijn voor zijn heir.

42Egyptelands.

43Of: gemene volk, of: overvloed, rijkdom. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 37 op vers 16. Jer. 46 op vers 25. Alzo Ez. 30:4, 10, 15; 31:2, 18; 32:12, 16, enz.

20Tot zijn 44arbeidsloon, omdat hij tegen 45haar gediend heeft, heb Ik hem Egypteland gegeven, omdat zij 46voor Mij 47gewrocht hebben, spreekt de Heere HEERE.

44Vgl. Jer. 22 op vers 13.

45De stad Tyrus.

46Niet dat het oogmerk van Nebukadnezar en zijn krijgsvolk geweest is, den waren God Israëls in dezen te gehoorzamen (die bozen genoemd worden, Ez. 30:12), maar omdat God hen door Zijn verborgen regering tot uitvoering van dit Zijn oordeel gebruikt heeft, als tot Zijn dienst. Zie Jer. 25 op vers 9. Hoewel het zou kunnen wezen, dat Nebukadnezar van Ezechiëls profetie (als in Babylonië geschied zijnde) vernomen hebbende door Gods bestier, zijn voornemen te stijver vervolgd heeft. Vgl. Jer. 40:2, 3.

47Zie van zulk gebruik van het Hebreeuwse woord Ruth 2 op vers 19. Spr. 31 op vers 13.

21Te dien dage zal Ik den 48hoorn van het huis Israëls doen uitspruiten, en u 49opening des monds geven in het midden van 50hen; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben.

48Dat is, de eer en het aanzien Mijner kerk wederom (als een kruid uit de aarde) doen rijzen in het midden der gevangenis, zodat gij vrijuit van Mij en Mijn werken, zelfs in Babel, zult durven spreken en Mijn lof verbreiden; waartoe God ongetwijfeld gebruikt heeft zo de vervulling van zulke profetieën, als de aangenaamheid, hoogheid en vermaardheid van Daniël en de zijnen. Zie Dan. 2:46; 3:29; 4:37; 5:29. Of men kan het in het gemeen nemen als een profetie van de genade, die God Zijn kerk gewoon is te bewijzen na grote verdrukkingen, als deze in Babel geweest was. Waardoor Hij haar oorzaak geeft Zijn heiligen Naam openlijk te roemen.

49Zie Ps. 51:17. Spr. 31:8. Ez. 16:63; 33:22. Ef. 6:19, met de aantt.

50De Babyloniërs.