DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 27.

Een profetisch klaaglied over Tyrus, met beschrijving van haar heerlijkheid, weelde, en het gerief dat vele natiën door allerlei koophandel van haar hadden, vss. 1, 2, enz. En daartegenover van haar schrikkelijken val, mitsgaders de schade, ontzetting, rouw en aanfluiting, die daarover zal wezen bij de volken en derzelver koningen, 26, enz.


Klaaglied over Tyrus

1WIJDERS geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

2Gij dan, mensenkind, hef een klaaglied op over Tyrus;

3En zeg tot Tyrus, die daar woont aan 1de ingangen der zee, 2handelende met de volken in vele 3eilanden: Zo zegt de Heere HEERE: O Tyrus, gij zegt: Ik ben avolmaakt in schoonheid.

1Dat is, waar men uit de zee aanvaart, en waar de zee rondom aanslaat. Zie 1 Kon. 5 op vers 1.

2Of: die de voornaamste is onder de volken in het handelen of koophandel te drijven. Hebr. eigenlijk: de handelaarster der volken.

3Zie Ps. 72 op vers 10.

a Ez. 28:12.

4Uw landpalen zijn in het 4hart der zeeën; uw bouwers hebben uw schoonheid volkomen gemaakt.

4Dat is, in het midden (als vers 32), of recht in de zee. Vgl. Deut. 4 op vers 11. Alzo vss. 25, 26, 27. Ez. 28:2, 8.

5Zij hebben al uw 5denningen uit dennenbomen van 6Senir gebouwd; zij hebben 7ceders van den Libanon 8gehaald om 9masten voor u te maken.

5Hebr. twee tafelen, waardoor de overloop der schepen of scheepsdenning (als men zegt) verstaan wordt. Het Hebreeuwse woord staat in het tweevoud, gelijk de overloop der schepen veel in tweeën gedeeld is, afgaande aan beide zijden.

6Wassende op dat gebergte. Zie Deut. 3:9.

7Hebr. ceder. Zie Richt. 9 op vers 15.

8Hebr. genomen, dat is, genomen en gebracht of gehaald. Zie Gen. 12 op vers 15. Jer. 37 op vers 17.

9Hebr. mastboom.

6Zij hebben uw riemen uit beiken van Basan gemaakt; 10uw berderen hebben zij gemaakt van 11welbetreden 12elpenbeen uit de eilanden der 13Chittieten.

10Hebr. uw berd of bank, of men zou het kunnen overzetten met bankwerk.

11Hebr. een dochter der treden of gangen, dat is, hetwelk lang in de aarde gelegen, en waar men dienvolgens lang overgegaan heeft, dat voor het rechte elpenbeen gehouden wordt, Plinius, boek 8, hfdst. 3. Zie van deze manier van spreken Job 5 op vers 7. Jes. 5 op vers 1. Anders: uw scheepsbanken (waarop men roeide, of waarop de passagiers zaten, tot pracht) hebben die van de compagnie der Assyriërs (of Aschurieten, zie 2 Sam. 2:9 met de aant.) gemaakt van elpenbeen, enz., omdat de Hebreeuwse woorden aschur en asschur elkander zeer nakomen.

12Zie 1 Kon. 10 op vers 18.

13Zie Gen. 10 op vers 4. Sommigen verstaan de natiën die westwaarts van Palestina gelegen waren.

b Jes. 2:13.

714Fijn linnen met 15stiksel uit Egypte was uw uitbreidsel, dat het u tot een 16zeil ware; 17hemelsblauw en purper uit de eilanden van 18Elísa was uw deksel.

14Zie Gen. 41 op vers 42.

15Of: borduursel.

16Of: vaan, vlag.

17Dat is, klederen van die verve.

18Zie Gen. 10 op vers 4.

8De inwoners van 19Sidon en 20Arvad waren uw roeiers; uw 21wijzen, o Tyrus, die in u waren, die waren uw 22schippers.

19Zie Gen. 10 op vers 15.

20Zie Gen. 10 op vers 18. Alzo vers 11.

21Die kloek, ervaren en bedreven waren in de zeevaart; alzo vers 9.

22Of: loodsen, stuurlieden; alzo in het volgende.

9De oudsten van 23Gebal en haar wijzen waren in u, verbeterende uw 24breuken; alle schepen der zee en hun zeelieden waren in u, om 25onderlingen handel met u te drijven.

23Zie 1 Kon. 5 op vers 18.

24Hebr. breuk, spleet, scheur, dat is, om uw kostelijke gebouwen en huizen te verbeteren. Of, als sommigen, om de gaten te stoppen, de schepen te kalfateren of te breeuwen.

25Hebr. om uw menging te mengen, dat is, om zich met u in koophandel te begeven. De Hebreeuwse woorden, zijnde van één oorsprong, worden gebruikt van handel, koopmanschap, iets met elkander te verhandelen, overeenkomen, borg worden, enz. Alzo in het volgende.

10Perzen en 26Lydiërs en 27Puteeërs waren in uw heir, uw 28krijgslieden; schild en helm 29hingen zij in u op; die 30maakten uw sieraad.

26Zie Gen. 10 op vers 13. Hebr. Lud en Put.

27Zie Gen. 10 op vers 6.

28Die gij zo voor uw garnizoen als anderszins, tot hulp van vrienden, vrees van vijanden en tot pracht, in uw dienst zeer statelijk onderhieldt.

29Tot pronk en sieraad, gelijk men nog hedendaags met schone wapenen doet.

30Of: brachten uw sieraad aan. Hebr. eigenlijk: gaven, hebben gegeven, dat is, zij maakten u sierlijk, versierden u, dienden tot uw sieraad.

11De kinderen van Arvad en uw heir waren rondom op uw muren, en de 31Gammadieten waren op uw 32torens; hun schilden hingen zij rondom aan uw muren; die maakten uw schoonheid volkomen.

31Dezen worden door sommigen gesteld in een contreie van Fenicië, of zekere stad aldaar, genoemd Gammale, met verwisseling van de letter d in een l (zie Plinius, boek 2, hfdst. 91), niet ver van Tyrus, noordwaarts. Hebr. Gammadim. Sommigen gissen dat het komt van het woord gomed, Richt. 3:16, betekenende een el of cubiet, elleboog, waarvan dezen den naam zouden hebben gehad als kloeke schutters of wachters, garden, die de vestingen bewaarden, zijnde sterk van ellebogen, armen en vuisten, en alzo tot zulks bekwaam en dienstig.

32Dat is, stadssterkten en vestingen.

1233Tarsis 34dreef koophandel met u, vanwege de veelheid van 35allerlei goed; met zilver, ijzer, tin en lood 36handelden zij 37op uw markten.

33Zie Gen. 10 op vers 4.

34Of: was uw handelaarster. Alzo vss. 16, 18.

35Hebr. alle, dat is, allerlei rijkdom, have, goederen, als vers 33. Alzo vss. 18, 22.

36Of: stelden zich in, begaven zich, vervoegden zich. Hebr. gaven, of: hebben zij gegeven. En zo dikwijls in het volgende.

37Dit is hier ingevoegd uit vss. 16, 19. Alzo in het volgende vers 14.

1338Javan, Tubal en Mesech, die waren uw 39kooplieden; met 40mensenzielen en koperen vaten dreven zij onderlingen handel met u.

38Dat is, de nakomelingen van deze drie. Zie Gen. 10 op vers 2.

39Of: kramers, zaakgelastigden, verhandelaars.

40Dat is, personen of mensen. Zie Gen. 12 op vers 5. Openb. 18:13. Versta om die tot slaven te verkopen of anderszins te verhandelen.

14Uit het 41huis van 42Togárma 43leverden zij paarden en ruiters en muilezels op uw markten.

41Dat is, geslacht of volk.

42Zie Gen. 10 op vers 3.

43Of: brachten zij, handelden zij met, enz., als vers 12, enz.

1544De kinderen van 45Dedan waren uw kooplieden; vele eilanden waren de koophandel uwer 46hand; hoornen van elpenbeen en ebbenhout 47gaven zij u weder tot een verering.

44Dat is, nakomelingen.

45Zie Gen. 10 op vers 7. Jer. 25 op vers 23.

46Dat is, die gij tot uw koophandel en nering aan de hand hadt, of met dewelke gij handeldet in kopen en verkopen, waarin het hand geven, of kloppen in de hand, het toeslaan van den koop, gebruikelijk was, als ook in andere onderhandelingen. Vgl. vers 21.

47Of: brachten. Hebr. brachten zij weder uw verering, dat is, u tot een verering; of (als sommigen): in betaling.

1648Syrië dreef koophandel met u vanwege de veelheid uwer 49werken; met smaragden, purper en 50gestikt werk en zijde en 51ramoth en 52cadkod handelden zij op uw markten.

48Hebr. Aram. Zie Gen. 10 op vers 22. Versta de Syriërs.

49Of: maaksels, dat is, allerlei koopwaar die in u bereid werd om te verhandelen. Alzo vers 18.

50Of: geborduurd, borduursel.

51Zie Job 28 op vers 18.

52Zie Jes. 54:12.

1753Juda en het land Israëls, die waren uw kooplieden; met tarwe van 54Minnit en 55pannag, en honing en olie en 56balsem dreven zij onderlingen handel met u.

53Vgl. 1 Kon. 5:9. Hand. 12:20.

54Zie Richt. 11:33.

55Dat sommigen houden voor balsem, anderen voor Fenicië.

56Zie Gen. 37:25. Jer. 8:22.

1857Damascus dreef koophandel met u, 58om de veelheid uwer 59werken, vanwege de veelheid van 60allerlei goed; met wijn van 61Chelbon en witte wol.

57Zie Gen. 14 op vers 15. 2 Sam. 8 op vers 5.

58Of: met, in.

59Als vers 16.

60Als vers 12.

61Dat sommigen houden voor Chalibon in Syrië.

19Ook 62leverden 63Dan en 64Javan, de 65omreizer, op uw markten; glad ijzer, kassie en kalmoes was in uw onderlingen koophandel.

62Of: handelden, als vers 12.

63Nakomelingen van Dan, wonende te Dan, aan het gebergte van Libanon. Zie Richt. 18:29.

64Zie Gen. 10 op vers 2.

65Hebr. muzzal, dat is, die gedaan, dat is, gedreven is om te reizen, af en aan, die omgejaagd, omgedreven wordt, te weten door begeerte van gewin, als kooplieden en kramers. Sommigen houden het voor een eigennaam ener natie.

2066Dedan handelde met u, met 67kostelijk want tot 68wagens.

66Dat is, de nakomelingen van Dedan. Zie Gen. 25:3.

67Hebr. klederen der vrijheid, dat is, die vrije personen en geen knechten of slaven gebruiken, dat is, sierlijke, kostelijke.

68Of: rijtuig, zadeltuig.

2169Arabië en alle vorsten van 70Kedar, die waren de kooplieden uwer 71hand; met lammeren en rammen en bokken, daarmede handelden zij met u.

69Dat is, de Arabieren.

70Zie Gen. 25 op vers 13. Jer. 2 op vers 10.

71Zie vers 15.

22De kooplieden van 72Scheba en Ráëma, die waren uw kooplieden; met 73alle hoofdspecerij en met alle kostelijk gesteente en goud handelden zij op uw markten.

72Zie van deze beide Gen. 10 op vers 7.

73Dat is, allerlei voornaamste en uitnemende specerijen. Alzo in het volgende. Vgl. vers 12.

2374Haran en 75Kanne en 76Eden, de kooplieden van 77Scheba, 78Assur en 79Kilmad handelden met u.

74Zie Gen. 11 op vers 31.

75Dat sommigen houden voor Kalne, Gen. 10:10.

76Zie Gen. 2 op vers 8.

77Sommigen houden dit voor Seba in Woest-Arabië, aan Mesopotamië. Zie Job 1 op vers 15.

78Dat is, de Assyriërs. Zie Gen. 10 op vers 22.

79Dit houden sommigen voor een landschap in het bovenste van Medië, tussen Assyrië en Parthië gelegen.

24Die waren uw kooplieden met 80volkomen sieradiën, met 81pakken van hemelsblauw en 82gestikt werk, en met 83schatkisten van schone klederen; gebonden met koorden en in 84ceder gepakt, 85onder uw koopmanschap.

80Zie Ez. 23:12. Of: allerlei sortering, of: in het gros. Hebr. volkomenheden, volmaaktheden.

81Of: balen, gevouwen stukken. Hebr. alsof men zeide: vouwsels, inwindsels. Anders: mantels, rokken, tabbaarden.

82Of: geborduurd.

83Of: koffers.

84Hebr. gecederd, dat is, in cederen kisten gedaan, gelegd of ingemaakt. Of: van ceders gemaakte kisten, cederkisten.

85Of: op uw beurs.

25De 86schepen van 87Tarsis zongen van u 88vanwege den onderlingen koophandel met u; en gij waart 89vervuld en zeer verheerlijkt in het 90hart der zeeën.

86Dat is, het zeevarende volk, of de passagiers.

87De stad Tarsis, of Oceaanse Zee. Zie 1 Kon. 10 op vers 22.

88Of: op uw markten.

89Te weten met allerlei rijkdom.

90Als vers 4, en in het volgende.

26Die u 91roeien, hebben u in 92grote wateren gevoerd; de c93oostenwind heeft u verbroken in het hart der zeeën.

91Dat is, uw regenten, koning en vorsten, die uw leidslieden zijn, gelijk de roeiers in de schepen.

92Of: geweldige, dat is, in groot gevaar en nood van schipbreuk. Vgl. 2 Sam. 22 op vers 17. Of: gij zijt tot zulk een hoogte opgeklommen, dat uw val des te zwaarder zal zijn, waartoe gij de gelegenheid hebt gegeven door uw grote pracht, gelijk schepen, in zware ruime wateren met hoge zeilen gevoerd, te lichter van den storm worden getroffen en verbroken.

93Zie Ex. 10 op vers 13. Job 27 op vers 21. Ps. 48:8. Ez. 17:10.

c Ez. 17:10.

27dUw goed en uw marktwaren, uw onderlinge koophandel, uw zeelieden en uw schippers, die uw breuken verbeteren, en die onderlingen handel met u drijven, en al uw krijgslieden die in u zijn, zelfs met uw ganse gemeente die in het midden van u is, zullen vallen in het hart der zeeën, ten dage uws vals.

d Openb. 18:9.

28Van het geluid des geschreeuws uwer schippers zullen de 94voorsteden ebeven.

94Anders: gedreven baren der zee.

e Ez. 26:10, 15.

29En allen die den riem handelen, zeelieden en alle schippers van de zee, zullen uit hun schepen nederklimmen; op het land zullen zij staan blijven.

30En zij zullen hun stem over u laten horen en bitterlijk schreeuwen, en zij zullen 95stof op hun hoofden 96werpen, zij zullen zich 97wentelen in de as.

95Zie 2 Sam. 1 op vers 2.

96Hebr. doen opkomen, opbrengen, opwerpen.

97Als Jer. 6:26.

31En zij zullen zich over u 98gans fkaal maken en 99zakken aangorden, en zullen over u wenen met 100bitterheid der ziel en bittere rouwklage.

98Hebr. eigenlijk: kaalheid, of: zich met kaalheid kaal maken. Zie Jer. 16 op vers 6.

99Zie Gen. 37 op vers 34.

100Dat is, bittere droefheid des harten.

f Jer. 48:37.

32En zij zullen 1in hun gekerm een klaaglied over u opheffen en over u weeklagen, zeggende: Wie is geweest als Tyrus, als de 2uitgeroeide in het midden der zee?

1Anders: hun kinderen zullen, enz.

2Te weten stad.

33Als uw marktwaren uit de zeeën voortkwamen, hebt gij vele volken verzadigd; met de veelheid uwer goederen en uw onderlingen koophandel hebt gij de koningen der aarde rijk gemaakt.

34Ten tijde dat gij uit de zeeën verbroken zijt in de diepten der wateren, zijn uw onderlinge koophandel en uw ganse gemeente in het midden van u gevallen.

35Alle inwoners der 3eilanden zijn over u ontzet, en hun koningen 4staan de haren te berge, zij zijn verbaasd van 5aangezicht.

3Vgl. Ez. 26:15.

4Als Ez. 32:10.

5Tonende grote verschriktheid in hun gelaat.

36De handelaars onder de volken fluiten 6u aan; gij zijt een 7grote gschrik geworden, en zult er niet 8meer zijn tot in eeuwigheid.

6Of: over u. Zie 1 Kon. 9 op vers 8. Jer. 18 op vers 16.

7Hebr. verschrikkingen; alzo Ez. 28:19.

8Vgl. Ez. 26:14 met de aant.

g Ez. 26:21.