DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 25.

Profetieën tegen de Ammonieten en Moabieten, vanwege hun blijdschap over de verstoring des tempels en de ellende van Gods volk, vss. 1, 2, enz., 8, 9, enz. Tegen de Edomieten en Filistijnen, vanwege hun wraakgierigheid en wreedheid tegen Gods volk, 12, enz., 15, enz.


Profetie tegen Ammon

1EN des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende:

2Mensenkind, a1zet uw aangezicht tegen de 2kinderen Ammons, en profeteer tegen dezelve,

1Zie Ez. 6 op vers 2.

2Zie Jer. 49:1, enz. Ez. 21:28, enz. Ammonieten, Moabieten, Edomieten en Filistijnen waren allen vijanden van Gods volk; Ammon en Moab in het oosten over de Jordaan, Edom in het zuiden, de Filistijnen in het westen langs de Middellandse Zee.

a Jer. 49:1.

3En zeg tot de kinderen Ammons: Hoort des Heeren HEEREN woord: Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij gezegd hebt: 3Heah! over Mijn heiligdom als het 4ontheiligd werd, en over het land Israëls als het verwoest werd, en over het huis van Juda als zij in gevangenis gingen,

3Dat is, uw lust daarin geschept, en daarover gejuicht hebt. Zie Job 39:28. Ps. 35:21, met de aantt. Alzo Ez. 26:2.

4Als Ez. 24:21.

4Daarom, zie, Ik zal u aan 5die van het oosten overgeven tot een bezitting, dat zij hun 6burchten in u zetten, en hun woningen in u stellen; die zullen uw vruchten eten, en die zullen uw melk drinken.

5Hebr. de kinderen van het oosten. Hierdoor verstaan sommigen de Chaldeeën of Babyloniërs; maar omdat de Heilige Schrift doorgaans zegt dat de Chaldeeën van het noorden zouden komen, zo verstaan het anderen van de oosterse natiën, die oostwaarts aan Ammon grensden, als de Arabieren, die zich in tenten onthielden, Kedarenen, enz., hebbende menigte van kemels en vee, genegen om goede weiden te zoeken, en in de Schrift onder die van het oosten gemeenlijk begrepen. Dezen (zovelen als er van Nebukadnezar waren overgelaten of overzien) zouden het land der Ammonieten, van de Chaldeeën verstoord en de inwoners weggevoerd zijnde, tot gerief voor hun vee hebben ingenomen en bezeten. Zie Gen. 29:1. Richt. 6:3; 8:11. Job 1:3. Jes. 60:6, 7. Jer. 49:28, 29, 31, 32, met de aantt.

6Of: sloten, paleizen, statelijke gebouwen, magnifieke huizen.

5En Ik zal 7Rabba tot een 8kemelstal maken, en 9de kinderen Ammons tot een 10schaapskooi; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben.

7De koninklijke hoofdstad der Ammonieten. Zie 2 Sam. 11 op vers 1.

8Voor de kemels van die van het oosten.

9Dat is, hun land.

10Voor de schapen van die van het oosten.

6Want alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij met de hand 11geklapt en met den voet gestampt hebt, en 12van harte verblijd zijt geweest in al uw 13plundering over het land Israëls,

11Van grote vreugde en vermaak over de ellenden der Joden, alsof zij zeiden: Heah, zo zo, dat is toch te goed, dat gaat wel. Vgl. vers 3. Ez. 6 op vers 11.

12Of: met lust. Zie Ps. 27 op vers 12. Alzo vers 15. Of aldus: en verblijd zijt geweest in al uw gretige plundering. Hebr. in of met de ziel. Vgl. Ez. 36:5.

13Of: spijt, insgelijks: versmading. Als vers 15. Ez. 16:57.

7Daarom, zie, Ik zal Mijn hand tegen u 14uitstrekken, en u den heidenen ten buit geven, en zal u 15uit de volken uitroeien, en u uit de landen verdoen; Ik zal u verdelgen, en gij zult weten dat Ik de HEERE ben.

14Zie Ez. 14 op vers 9. Alzo onder, vss. 3, 16.

15Dat gij voor geen volk noch land meer zult gerekend worden.

Profetie tegen Moab

8Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat b16Moab en 17Seïr zeggen: Zie, het huis van Juda is 18gelijk al de heidenen;

16Zie Jer. 48:1, enz.

17Dat is, het land Edom, en voorts de Edomieten, Ezaus nakomelingen, aan dewelke dit land toegevallen was van Seïrs nakomelingen. Zie Gen. 36 op vers 20. Alzo Ez. 35:2, enz. En wijders van Edom Jer. 49:7. Obadja vs. 1, enz.

18Dat is, zij hebben zich ingebeeld, dat zij een bijzonder eigendom en volk Gods waren, en een voorrang bij Hem hadden boven andere natiën, maar het blijkt nu wel anders, omdat zij niet meer van de Babyloniërs verschoond worden dan anderen; spottende alzo met Gods verbond en Zijn kerk, ja, met den God Israëls Zelven.

b Jer. 48:1.

9Daarom, zie, Ik zal de 19zijde van Moab openen, van de steden af, van zijn steden die van zijn 20grenzen af zijn, het sieraad des lands, 21Beth-Jesimôth, Baäl-Meon, 22en tot Kirjatháïm toe;

19Dat is, Ik zal die van het oosten (als volgt vers 10) in de beste en sterkste plaatsen en contreien van het land een open intocht bereiden.

20Hebr. uiterste, of einde.

21Dit waren van de voornaamste steden der Moabieten, tussen de beek Arnon en de Jordaan gelegen.

22Of: en Kirjathaïm.

10Voor die van het 23oosten, 24met het land der kinderen Ammons, hetwelk Ik ter 25bezitting zal overgeven, opdat der kinderen Ammons onder de heidenen niet meer cgedacht worde.

23Zie op vers 4. God wil zeggen: Gelijk Hij Ammons land aan die van het oosten heeft overgegeven, alzo zal Hij ook der Moabieten land voor hen openen.

24Of: boven, benevens.

25Voor die van het oosten, als vers 4.

c Ez. 21:32.

11Ik zal ook in Moab gerichten oefenen; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben.

Profetie tegen Edom

12Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat 26Edom met 27enkel wraakgierigheid gehandeld heeft tegen het huis van Juda, en 28zij zich zeer schuldig gemaakt hebben, dat zij zich aan 29hen gewroken hebben:

26Boven genaamd Seïr, vers 8.

27Hebr. gedaan of gehandeld heeft in of met wreken van wraak, of met wraak te wreken. Vgl. vers 15.

28De Edomieten.

29Aan de Joden, uit den ouden haat, dien zij van hun voorvader Ezau geërfd hebben. Zie Gen. 27:41. 2 Kron. 28:17. Ps. 137:7. Amos 1:11. Obadja vs. 11, enz.

13Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal ook Mijn hand 30uitstrekken tegen Edom, en Ik zal mens en beest uit 31haar uitroeien, en zal haar tot een woestheid stellen van 32Theman af; en zij zullen tot Dedan toe door het zwaard vallen.

30Als vers 7.

31Het land van Edom, of Idumea.

32Zie Jer. 49 op vers 7.

14En Ik zal Mijn wraak 33doen aan Edom, 34door de hand van Mijn volk Israël; en zij zullen 35tegen Edom naar Mijn toorn en naar Mijn grimmigheid handelen; alzo zullen zij Mijn wraak gewaarworden, spreekt de Heere HEERE.

33Hebr. geven, leggen, stellen tegen of aan, onder, op, enz., als vers 17.

34Dat is (als sommigen dit verklaren), door dezelfde hand, met dewelke Ik Mijn volk Juda geslagen heb (namelijk het heir der Babyloniërs) zal Ik Mijn wraak ook aan u uitvoeren. Zie Jer. 49:19 met de aant. Doch anderen nemen het geestelijk: door de hand, dat is, door het middel, den dienst, of de macht Mijner kerk in hun Hoofd Jezus Christus, Die de vijanden Zijns volks zal dempen. Vgl. Jes. 11:14. Jer. 49:2. Obadja vs. 19, met de aantt. Van enige lichamelijke wraken die de Joden of Israëlieten aan Edom in volgende tijden zouden hebben gedaan, leest men niets dan hetgeen in het tweede boek der Makkabeeën, hfdst. 10:15, 16, en vervolgens verhaald wordt.

35Of: in, met Edom.

Profetie tegen de Filistijnen

15Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat de 36Filistijnen door wraak gehandeld hebben, en 37van harte wraak 38geoefend hebben door 39plundering, om te vernielen door een 40eeuwige vijandschap;

36Zie 2 Kron. 28:18. Joël 3:4. Amos 1:6, 7, 8.

37Of: met lust, als vers 6.

38Hebr. gewroken.

39Of: spijt, versmading; als vers 6.

40Hebr. vijandschap der eeuwigheid of oudheid.

16Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik 41strek Mijn hand uit tegen de Filistijnen, en zal de 42Cheretim uitroeien, en het overblijfsel van de 43zeehaven verdoen.

41Als vers 7.

42Dit schijnt de naam geweest te zijn van een contreie in der Filistijnen land, doch daardoor worden de Filistijnen in het gemeen verstaan, als 1 Sam. 30:14, 16, zie aldaar, insgelijks Zef. 2:5. Doch in het Hebreeuws passen de woorden Cheretim en uitroeien vernuftiglijk op elkander, alsof men zeide: Ik zal die uitroeiers uitroeien.

43Zie Jer. 47:7. Zef. 2:5, 6.

17En Ik zal grote wraak met 44grimmige straffingen onder hen doen; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben, als Ik Mijn wraak aan hen 45gedaan zal hebben.

44Hebr. straffingen der grimmigheid.

45Hebr. gegeven, enz., als vers 14.