DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 23.

Onder de namen van twee vrouwen, Ohola en Oholiba, stelt God wijdlopig voor, de hoererijen en overspelerijen van Samaria en Jeruzalem, of Israël en Juda, vss. 1, 2, enz. Insgelijks, 36, enz. Dies deze beide onverzadelijke overspeelsters geoordeeld en behandeld moesten worden naar het recht dat daartoe staat, 22, enz. Insgelijks, 45, enz.


Ohola en Oholiba

1VERDER geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

2Mensenkind, daar waren 1twee vrouwen, dochters van één moeder.

1Versta Juda en de tien stammen, beide afkomstig uit Israël. Vgl. Jer. 3:7, 8, 10. Ez. 16:44, 45.

3Dezen 2hoereerden in aEgypte; in haar 3jeugd hoereerden zij; daar werden haar borsten gedrukt, en daar werden de tepelen haars maagdoms 4betast.

2Dat is, bedreven afgoderij. Zie vss. 8, 19, enz. Lev. 17 op vers 7. Ez. 20:8.

3Als Ik hen eerst tot Mijn volk aannam. Zie Jer. 2:2. Hos. 2:2, met de aantt.

4Of: gehandeld. Hebr. zij handelden, of betastten; dat is, men deed het, het werd gedaan. Haar afgodische handelingen worden alzo verbloemenderwijze verhaald. Alzo vers 8, enz. Anders: bedorven, of verbroken.

a Ez. 20:8.

4Haar 5namen nu waren: 6Ohola, de 7grootste, en 8Oholiba, haar zuster; en zij werden 9Mijne en baarden zonen en dochters; dit waren 10haar namen: Samaría is Ohola, en Jeruzalem Oholiba.

5Versta figuurlijke namen.

6Dat is, haar tent of tabernakel; alzo noemt God de tien stammen, en Samaria (hun hoofdstad, Jes. 7:9, als volgt) omdat zij zich van Juda, Gods tempel en waren dienst hadden afgezonderd, en een godsdienst apart op zichzelven ingesteld. Zie 1 Kon. 12:16, 28, 29, enz.

7Alzo worden de tien stammen genoemd vanwege hun macht en aanzien.

8Dat is, Mijn tent is in of onder haar. Alzo noemt God Jeruzalem en Juda, omdat Zijn tempel en godsdienst aldaar waren, die Hij Zelf had verordineerd.

9Of: waren Mijne. Hebr. Mij, dat is, Ik trouwde ze, of had ze getrouwd, en een huwelijksverbond met haar gemaakt. Zie Ez. 16:8, 20. Want deze namen geeft God haar van hetgeen onder het staande huwelijk gebeurd is.

10Versta eigenlijke en niet figuurlijke namen.

5Ohola nu hoereerde, zijnde 11onder Mij; en zij werd verliefd op haar 12boelen, op de 13Assyriërs, die 14nabij waren;

11Dat is, hoewel zij Mijn getrouwde vrouw en onder Mijn subjectie was, zo werd zij Mij nochtans ontrouw en boeleerde met anderen, in Mijn plaats, gelijk het Hebreeuwse woord ook kan worden overgezet, doch niet zonder zulke vervulling van den zin.

12De heidense volken, met welke zij verbond maakte en derzelver afgoden aannam. Zie vss. 7, 30, enz.

13Hebr. Assur.

14Zie 2 Kon. 15:19. Jes. 7:8, 17, 18. Hos. 8:9, 10, enz.

6Bekleed met hemelsblauw, vorsten en overheden, altemaal 15gewenste jongelingen, ruiters, rijdende op paarden.

15Hebr. jongelingen van de begeerte, of van den wens, dat is, begeerlijke, gewenste, en alzo lieflijke, aangename, enz. Alzo vss. 12, 23.

7Alzo 16dreef zij haar hoererijen met dezelve, die allen de keur der 17kinderen van Assur waren; en 18met allen op dewelke zij verliefd was, met al derzelver drekgoden verontreinigde zij zich.

16Hebr. eigenlijk: gaf, of overgaf zij haar hoererijen aan hen. Dat is, zij stelde zich als een onbeschaamde hoer.

17Dat is, Assyriërs. Zie Ez. 16:26. Alzo vers 23, en kinderen van Babel, vss. 15, 23.

18Of, de woorden een weinig verzet zijnde, aldus: en zij verontreinigde zich met al derzelver drekgoden, en met allen op dewelke zij verliefd was.

8Zij verliet ook niet haar hoererijen, gebracht uit 19Egypte; want zij hadden bij haar in haar jeugd gelegen, en zij hadden de tepelen haars maagdoms 20betast, en zij hadden hun hoererij over haar uitgestort.

19Als vers 3. Men kan dit specialijk duiden op de afgoderij van de gouden kalveren, eerst in de woestijn, daarna te Dan en Bethel opgericht, en op de verbonden, met Egypte gemaakt. Zie 2 Kon. 17:4.

20Als vers 3.

9Daarom gaf Ik haar in de hand harer boelen over, in de hand der kinderen van bAssur, op dewelke zij 21verliefd was.

21En nochtans van dezelve naderhand was afgevallen, 2 Kon. 17:4.

b 2 Koningen 17, 18.

10Dezen 22ontdekten haar schaamte, haar zonen en haar dochters namen zij weg, maar 23haar doodden zij met het zwaard; en zij kreeg een 24naam onder de vrouwen, nadat men 25gerichten over haar geoefend had.

22Zie Ez. 16:37.

23Het voornaamste gedeelte van het volk. Vgl. vers 25.

24Dat is, zij werd vermaard als een bijzonder voorbeeld en spiegel van Gods rechtvaardig oordeel, onder alle volken.

25Dat is, haar gestraft, om haar trouweloosheid, tegen God en haar bondgenoten begaan.

11Als haar zuster 26Oholiba dit zag, zo verdierf zij haar minne nog meer dan 27die, en haar hoererijen meer dan de hoererijen van haar zuster.

26Jeruzalem en Juda, als vers 4.

27Zij maakte het erger dan Ohola, dat is, de tien stammen, zich niet spiegelende aan derzelver voorbeeld. Vergelijk dit met Jer. 3:8, 9, 10, 11. Ez. 16:47, 51.

12Zij werd verliefd op de kinderen van c28Assur, de vorsten en overheden, die 29nabij waren, bekleed met 30volkomen sieraad, ruiters, rijdende op paarden, altemaal 31gewenste jongelingen.

28Zie Ez. 16:28.

29Als vers 5.

30Hebr. volkomenheid, te weten van sieraad.

31Als vers 6.

c 2 Kon. 16:7.

13Toen zag Ik dat zij verontreinigd was; zij 32hadden beiden enerlei weg.

32Juda ging dezelfde gangen die Israël gegaan had. Zie vers 31. Gen. 6 op vers 12.

14Ja, zij deed tot haar hoererijen nog meer toe; want toen zij 33geschilderde mannen aan den 34wand zag, de beelden der Chaldeeën, geschilderd met 35menie,

33Hebr. mannen van het afgemaalde, of geschilderde, of gedrukte, gegraveerde. Zie Ez. 8:10.

34Te weten in haar eigen land, gelijk de uitlandse schilderijen, inzonderheid van prachtige natiën, overal plegen omgevoerd en nageschilderd te worden, om de nieuwsgierigheid, weetgierigheid en pronkzucht van vele mensen te voldoen.

35Zie Jer. 22 op vers 14.

15Gegord met een gordel aan hun lendenen, hebbende 36overvloedig geverfde hoeden op hun hoofden, die allen in het aanzien hoofdmannen waren, naar de gelijkenis der kinderen van Babel, van Chaldéa, het 37land hunner geboorte;

36Of: geverfde overvloedige, of: zeer nederhangende, zwaaiende.

37Vanwaar zij in Juda gevoerd waren, of immers gemaald of geschilderd naar het habijt dat men in Babel droeg.

16Zo werd zij op dezelve 38verliefd 39met het opzien harer ogen, en zij zond boden tot hen, naar Chaldéa.

38Gelijk onkuise vrouwen op vreemde prachtige schilderijen ontstoken en verzot worden, alzo ging het Juda met de schilderijen der Chaldeeën. Zie een begin en vonk van zulks 2 Kon. 20:12, 13, enz. Ez. 16:29.

39Dat is, zo haast als zij ze met ogen aanzag, ontbrandde zij met een heidense, vleselijke en afgodische toegenegenheid.

17De kinderen van Babel nu kwamen tot haar in tot het 40leger der minne, en verontreinigden haar met hun hoererij; ook verontreinigde zij zich met hen; daarna werd haar ziel van 41hen 42afgetrokken.

40Dat is, om bij haar te slapen, dat is, verbond met haar te maken.

41Zij vervreemdde van de Chaldeeën en week van hen af, lust krijgende tot Egypte. Zie vers 21.

42Of: week af, scheidde zich, begaf zich af van hen (naar den aard van den onkuisen brand); alzo vss. 18, 22, 28.

18Alzo ontdekte zij haar hoererij en ontdekte haar schaamte; toen werd Mijn ziel van haar afgetrokken, gelijk als Mijn ziel was afgetrokken van haar 43zuster.

43Israël of de tien stammen, boven genoemd Ohola.

19Doch zij vermenigvuldigde haar hoererijen, gedenkende aan de dagen harer jeugd, 44als zij gehoereerd had in het land van 45Egypte.

44Of: in dewelke, of: hoe.

45Als vers 3.

20En zij werd verliefd meer dan 46derzelver bijwijven, 47welker vlees is als het vlees der ezels, en welker vloed is als de vloed der 48paarden.

46Egyptenaars, dat is, zij gedroeg zich veel onmatiger en zotter dan andere volken, die vanouds met Egypte waren verenigd geweest. Sommigen verstaan hier de Babyloniërs en Chaldeeën.

47Egyptenaars (zie Ez. 16:26), die bovenmate zeer genegen en sterk waren tot lichamelijke en geestelijke hoererij.

48Of: hengsten.

21Alzo hebt gij 49weder opgehaald de schandelijke daad uwer jeugd, als die van Egypte uw tepelen betastten vanwege de borsten uwer jeugd.

49Hebr. bezocht; welk woord in onze taal somtijds ook in die betekenis gebruikt wordt, als men spreekt van dit of dat eens weder te bezoeken, beproeven, ondernemen.

22Daarom, o Oholiba, alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal uw 50boelen van dewelke uw ziel is 51afgetrokken, tegen u verwekken, en Ik zal hen van rondom tegen u aanbrengen.

50Zie Ez. 16:37.

51Versta van de Chaldeeën, als vers 17.

23De kinderen van Babel en alle Chaldeeën, 52Pekod en Soa en Koa, en alle kinderen van Assur met hen: gewenste jongelingen, die allen vorsten en overheden zijn, hoofdmannen en vermaarde lieden, die allen te paard rijden.

52Dit zijn namen van landen of contreien, behorende onder Babel, en welker inwoners in het krijgsheir van de Babyloniërs mede gebruikt zijn tegen Juda en Jeruzalem. Vgl. wijders Jer. 50:21 met de aant. Sommigen houden het voor namen van vorsten of krijgsoversten.

24Die zullen tegen u komen met 53karren, wagens en wielen, en met een vergadering van volken, rondassen en schilden en helmen; zij zullen zich rondom 54tegen u zetten; en Ik zal voor hun aangezicht het 55gericht stellen, en zij zullen u richten naar hun 56rechten.

53Of: strijdwagens, slagwagens; en van het volgende woord: rijwagens. In het Hebreeuws staan deze woorden alle in het enkelvoud: kar, wagen, wiel, rondas, schild, helm; naar het gebruik derzelver spraak.

54Dat is, u belegeren.

55Dat is, Ik zal hun het recht voorleggen dat zij over u gebruiken zullen, Ik zal hen gebruiken als executeurs van Mijn gerichten over u, Ik zal hen alzo regeren, dat zij u uw verdienden loon zullen geven.

56Of: wijze, gewoonte, manieren van doen; zoals zij afvalligen en meinedigen, insgelijks overspeelsters, plegen te straffen; zie daarvan het volgende.

25En Ik zal Mijn 57ijver tegen u zetten, dat zij in grimmigheid met u zullen handelen; zij zullen uw neus en uw oren 58afnemen, en 59het laatste van u zal door het zwaard vallen; zij zullen uw zonen en uw dochters wegnemen, en het laatste van u zal door het vuur verteerd worden.

57Mijn ernstige en rechtvaardige wraak over uw ontrouw, tegen Mij begaan.

58Of: wegdoen, dat is, afsnijden; gelijk de Egyptenaars de overspeelsters plachten te doen; waardoor verder verstaan wordt alle soort van wreedheid, die de vijanden aan haar zouden bewijzen.

59Dat is, wat laatst van u overig is, uw overblijfsel. Anders: uw laatste zal zijn dat gij door het zwaard vallen zult, dat is, het einde, of: eindelijk zult gij, enz. Alzo in het volgende.

26Zij zullen u ook uw klederen duittrekken, en uw sieraadtuig wegnemen.

d Ez. 16:39.

27Zo zal Ik uw schandelijkheid van u doen 60ophouden, mitsgaders uw hoererij, gebracht uit Egypteland; en gij zult uw ogen naar 61hen niet opheffen en aan Egypte niet meer gedenken.

60Vgl. Ez. 22:15.

61Te weten de Egyptenaars.

28Want alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal u overgeven in de hand dergenen die gij haat, in de hand dergenen van dewelke uw ziel is afgetrokken.

29Die zullen met u handelen uit haat, en al uw 62arbeid wegnemen, en u enaakt en bloot laten, dat uw hoerenschaamte ontdekt worde, mitsgaders uw schandelijkheid en uw hoererijen.

62Dat is, al wat gij met uw arbeid verkregen hebt, al uw goed.

e Ez. 16:39.

30Deze dingen 63zal men u doen, dewijl gij de heidenen nagehoereerd hebt, en omdat gij u met hun drekgoden verontreinigd hebt.

63Of: zal Ik u doen, zullen zij u doen, omdat het Hebreeuwse woord (als elders) zonder bepaling van personen gesteld is.

31In den 64weg uwer zuster hebt gij gewandeld; daarom zal Ik haar 65beker in uw hand geven.

64Als vers 13.

65Den beker Mijns toorns, dien zij gedronken heeft; dat is, Ik zal u met gelijke straffen straffen, dewijl gij gelijke zonden gedaan hebt. Zie Job 21 op vers 20. Ps. 11 op vers 6. Jer. 25:15, enz.

32Alzo zegt de Heere HEERE: Gij zult den beker uwer zuster drinken, die diep en wijd is; gij zult tot 66belaching en spot worden; de beker houdt 67veel in.

66Als degenen die zich volgezopen hebben, plegen te worden.

67Hebr. is veel in het houden, of om te houden, dat is, daar kan veel drank in, als wij spreken.

33Van dronkenschap en 68jammer zult gij vol worden; 69de beker van uw zuster Samaría is een beker der verwoesting en der eenzaamheid.

68Het woord jammer of droefenis dient tot verklaring; alsof God zeide: Gij zult dronken en vol worden, maar het zal van droefenis en ellende zijn.

69Anders: van of met den beker, enz., die, enz.

34Gij zult hem drinken en uitzuigen, en 70zijn scherven zult gij brijzelen en uw 71borsten zult gij afrukken; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE.

70Gelijk de dronken mensen, als razende, toornig en ontsteld zijnde, de drinkvaten wel in stukken smijten; alzo zult gij u uitermate verdrietig en ontsteld bevinden over Mijn straffen.

71Met dewelke gij het geestelijke hoerdom gepleegd hebt; dat is, gij zult uzelve vanwege uw zonden verfoeien, door het gevoel der schrikkelijke straffen, die u daarom overkomen.

35Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij Mijner fvergeten, en Mij achter uw 72rug geworpen hebt, zo draag gij ook uw 73schandelijkheid en uw hoererijen.

72Zie 1 Kon. 14 op vers 9.

73Dat is, de straf derzelve, alzo vers 49.

f Jer. 2:32; 3:21; 13:25; 18:15. Ez. 22:12.

36En de HEERE zeide tot mij: Mensenkind, zoudt gij 74Ohola en Oholiba g75recht geven? Ja, vertoon haar haar gruwelen.

74Zie vers 4.

75Zie Ez. 20 op vers 4; 22:2.

g Ez. 20:4; 22:2.

37Want zij hebben overspel gedaan, en er is 76bloed in haar handen; en zij hebben met haar drekgoden overspel gedaan; daartoe hebben zij ook haar kinderen, die zij 77Mij gebaard hadden, voor hen h78door het vuur laten doorgaan tot 79spijze.

76Inzonderheid van haar eigen kinderen. Zie vers 45. Ez. 16:36.

77Als zijnde Abrahams zaad en Mijn bondgenoten, insgelijks, geboren, staande nog Mijn huwelijk met haarlieden. Zie Ez. 16 op vers 20.

78Zie Ez. 16:20, 21, 36, 45, met de aantt. Insgelijks Ez. 20:31.

79Te weten des vuurs, dat is, om door het vuur verteerd te worden. Vgl. Ez. 16:20; 21:32, met de aantt.

h Ez. 16:21; 20:26, 31.

38Nog hebben zij 80Mij dit gedaan: zij hebben 81Mijn heiligdom ten zelven dage verontreinigd en Mijn isabbatten ontheiligd.

80Of: tegen Mij.

81Anders: Mijn heiligdommen, dat is, den tempel, waarin het heilige en allerheiligste waren.

i Ez. 22:8.

39Want als zij hun kinderen voor hun drekgoden k82geslacht hadden, zo kwamen zij op dienzelven dag in Mijn 83heiligdom om dat te ontheiligen; en zie, lalzo hebben zij gedaan in het midden van Mijn huis.

82Of: gekeeld, te weten ter ere der afgoden. Zie Ez. 16:20, 36, met de aantt. Insgelijks Jes. 57:5.

83Als willende Mij nog kwansuis ook enigszins dienen en eren. Vgl. 2 Kon. 21:4, 5. Jer. 7:9, 10; 11:15. Ez. 8:3, 6; 43:8.

k Ez. 16:21. l 2 Kon. 21:4.

40Dit is er ook, dat zij 84gezonden hebben tot mannen die van verre zouden komen; tot dewelke als een bode gezonden was, zie, zo kwamen zij, voor dewelke gij u wiest, uw ogen blankettet en u met sieraad versierdet;

84Om ongeoorloofde verbonden te maken met heidense volken, om welke aan te lokken en te onthalen, God verhaalt dat zij gelijke kunsten, praktijken, manieren en wijzen van doen gebruikt hebben, als de verdorven snode hoeren plegen te doen. Vgl. Spr. 7:16, 17, enz.

41En gij zat op een heerlijk bed, voor hetwelk een tafel toegericht was, men op hetwelk gij 85Mijn reukwerk en Mijn olie gezet hadt.

85Dat Ik u had gegeven, waarmede Ik u, als uw wettige Man, begiftigd en versierd had, en dat gij tot Mijn eer schuldig waart te gebruiken. Vgl. Ez. 16:16, 17, 18, 19. Hos. 2:7, 8.

m Spr. 7:17.

42Als nu het geruis der menigte 86daarop stil was, zo 87zonden zij tot mannen uit de 88menigte der mensen, en daar werden 89wijnzuipers aangebracht uit de woestijn; die deden 90armringen aan 91haar handen en een 92sierlijke kroon op haar hoofden.

86Te weten op het voorzeide bed, dat is, als deze zusters haar verbondshandelingen met die grote uitlandse meesters bestierd hadden, zonden zij naar anderen. Anders: En in hen (namelijk Juda en Israël) was een stem van een vrolijke menigte (dat is, men hoorde er vreugde (als in hoerenhuizen) over de heidense verbonden), en met de menigte, of vanwege de menigte der mensen (dat is, van het gemeen gepeupel) werden Sabeeërs aangebracht, enz.

87Te weten Ohola en Oholiba. Dit is hier ingevoegd tot aanvulling van den zin, uit vers 40.

88Dat is, van het gewone volk, of de slechte lieden.

89Of: dronkaards, dronken mensen. Anders: Sabeeërs, omdat het Hebreeuwse woord beide zou kunnen betekenen, en van de woestijn mede vermeld wordt, zodat men hierdoor allerlei gespuis van verachtelijke natiën, als Sabeeërs (van dewelke zie Job 1 op vers 15), Arabieren, Moren, enz. (zijnde ook tot drinken en zuipen genegen), kan verstaan, jegens dewelke deze twee overspelige zusters zich als snode verachtelijke hoeren mede gedragen hebben.

90Of: armgesmijde, braceletten.

91Te weten dezer hoeren.

92Hebr. kroon des sieraads.

43Toen 93zeide Ik van deze, die van overspelerijen 94verouderd was: 95Nu zullen zij hoereren de hoererijen dezer hoer, 96en die ook.

93Dat is, Ik dacht, menselijk gesproken, om de ongetemde boosheid des volks uit te drukken.

94Of: versleten. Dit kan men duiden op Ohola, als welker hoererij al onder Jerobeam, na Salomo's dood, begonnen had, of van Oholiba, die het langst in haar land gebleven is, of van elkeen dezer beiden. Anders: En Ik zeide deze oude haar overspelerijen aan, dat is, Ik bestrafte haar daarover door Mijn profeten, doch tevergeefs, als volgt.

95Alsof de Heere zeide: Nu schijnt het, dat niettegenstaande haar ouderdom haar hoererij opnieuw weder beginnen zal. Anders: Nu zullen zij de hoererijen dezer hoer uithoereren, en zij zelve ook, dat is, nu zullen zij immers eens moede worden en ophouden, zo die van buiten komen om met deze hoeren te hoereren, als deze hoeren zelve; maar neen, het tegendeel is gebleken. Anders: dat zij nu met deze, dan met die hoereren. Deze woorden worden vanwege de kortheid verscheidenlijk overgezet.

96Of: en ook der andere. Het zal nu weder aangaan. Of, als anderen, het zal eens ophouden met deze beiden.

44En men ging tot haar in, gelijk men ingaat tot een vrouw die een hoer is; alzo gingen zij in tot Ohola en tot Oholiba, die 97schandelijke vrouwen.

97Hebr. vrouwen der schandelijkheid.

4598Rechtvaardige mannen dan, die zullen haar n99richten naar het recht der overspeelsters, en naar het 100recht der bloedvergietsters, want zij zijn overspeelsters en 1bloed is in haar handen.

98Dit kan men in het gemeen nemen, alsof de Heere zeide: Alle eerlievende rechtvaardige mannen zullen deze hoeren moeten veroordelen. Of men kan het duiden op de Assyriërs en Babyloniërs, die rechtvaardigen genoemd worden, omdat zij de executeurs geweest zijn van Gods gerechtigheid over Israël en Juda, en zelfs gelegenheid en reden daartoe hadden, vanwege hun meinedigheid en rebellie; zie het volgende vers.

99Of: veroordelen.

100Zie Ez. 16 op vers 38.

1Als vers 37.

n Ez. 16:38.

46Want alzo zegt de Heere HEERE: 2Ik zal een vergadering tegen haar doen opkomen, en zal haar ter beroering en ten roof overgeven.

2Of: Men zal, zij zullen, als Ez. 16:40.

47En de vergadering zal haar met ostenen stenigen, en dezelve met hun zwaarden nederhouwen; haar zonen en haar dochters zullen zij doden, en haar huizen met het vuur pverbranden.

o Ez. 16:38, 40. p Ez. 16:41.

48Alzo zal Ik de schandelijkheid uit het land doen ophouden; opdat alle vrouwen onderwezen worden, dat zij naar uw schandelijkheid niet doen.

49Alzo zullen zij uw schandelijkheid 3op u leggen, en gij zult de 4zonden uwer drekgoden dragen; en gijlieden zult weten dat Ik de Heere HEERE ben.

3Dat is, op uw hoofd, vergeldende en straffende u naar uw verdiensten.

4Dat is, de straffen der zonden met uw drekgoden begaan, als vers 35.