DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 22.

God stelt een register van de gruwelijke zonden die tegen de eerste en tweede tafel der wet binnen Jeruzalem in zwang waren, vss. 1, 2, 3, enz. Waarover Hij hen in zeer hevigen toorn voorzegt een schrikkelijke verbaasdheid, en verstrooiing onder de heidenen, 13. En dat Hij hen, omdat zij tot schuim zijn geworden, binnen Jeruzalem, als in een oven, zal smelten door het vuur van Zijn toorn, 17. Algemene boosheid van de profeten, priesters, vorsten, en van het volk, 23.


Jeruzalems zonden bestraft

1VERDER geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

2Gij nu, mensenkind, zoudt gij der 1bloedstad recht geven? Zoudt gij ze a2recht geven? Ja, maak haar bekend al haar gruwelen;

1Dat is, die vol van doodslag en moord is. Hebr. stad der bloeden. Alzo Ez. 24:6, 9. Nah. 3:1. Zie Gen. 37 op vers 26.

2Zie Ez. 20 op vers 4.

a Ez. 20:4; 23:36.

3En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: O stad, 3die in haar midden bloed vergiet, opdat haar 4tijd kome, en 5drekgoden 6tegen zichzelve maakt om zich te verontreinigen.

3Dat is, welker inwoners bloed vergieten, of: in dewelke men bloed vergiet; en zo in het volgende.

4Van de straf en van het verderf; hun einde, dat zij zich door hun zonden op den hals halen, en dat over hen van God rechtvaardiglijk is bestemd. Zie Ez. 7:7, 10, met de aantt.; alzo in het volgende dagen en jaren. Enerlei zaak wordt met verscheidene woorden verklaard. Vgl. wijders Ez. 12:23, 24, 25, 27. Micha 6 op vers 16.

5Zie Lev. 26 op vers 30.

6Of: bij haar, in haar, voor haar.

4Door 7uw bloed dat gij bvergoten hebt, zijt gij schuldig geworden, en met uw drekgoden die gij gemaakt hebt, hebt gij u cverontreinigd, en hebt uw 8dagen doen naderen en zijt tot uw jaren gekomen; daarom heb Ik u den heidenen 9overgegeven tot een dsmaad, en allen landen tot een spot.

7Dit wordt door de bijgevoegde woorden verklaard. Alzo vers 13.

8Zie op het voorgaande vers.

9Of: gesteld, gemaakt, een smaad bij of voor, onder, enz. (zie Deut. 28:37), dat is, Ik zal het zekerlijk doen, gelijk Ik het alreeds begonnen heb te doen.

b 2 Kon. 21:16. c Ez. 20:30, 31. d Ez. 5:14.

5Die nabij en verre van u zijn, zullen u bespotten, gij 10onreine van naam en 11vol van onrust.

10Dat is, die een schandelijken naam hebt, zijnde overal befaamd en vermaard van de boosheid die men in u bedrijft.

11Of: overvloedige in woeling, beroering; binnen dewelke zulk gestadig gewoel is, om allerlei gruwelijke boosheid en vijandelijkheid te beramen, waarmede gij overal te schande wordt. Dit wordt in het volgende verklaard.

6Zie, de vorsten van Israël zijn in u 12geweest, eenieder naar zijn 13kracht, om bloed te vergieten.

12Of: zijn (en zo in het volgende). Dat is, zij zijn of hebben zich daartoe begeven, daarop toegelegd, daarvan hun werk gemaakt, in plaats dat zij zulks behoorden gestraft te hebben.

13Hebr. arm, dat is, naar zijn vermogen, elk om het zeerst; die het niet doet, dien ontbreekt het aan de macht, niet aan den wil. Zie Job 22 op vers 8.

7Vader en moeder 14hebben zij in u 15licht geacht; met den vreemdeling hebben zij in het midden van u door 16verdrukking gehandeld; zij hebben in u den wees en de weduwe 17verdrukt.

14Dat is, men heeft, enzovoorts.

15Dat is, kleingeacht, veracht, versmaad.

16Hem verdrukkende door overlast en geweld, of met bedrog en list.

17Of: beroofd.

8Mijn heilige dingen hebt gij veracht, en Mijn sabbatten hebt gij ontheiligd.

918Achterklappers zijn in u geweest om bloed te vergieten, en in u hebben zij op de ebergen 19gegeten, zij hebben schandelijkheid in het midden van u gedaan.

18Hebr. Mannen of lieden van den achterklap, die met hun lopen en aandragen den naaste in lijden en verderf hebben gebracht. Zie Lev. 19 op vers 16.

19Zie Ez. 18 op vers 6. Dat is, daar zijn in u zulken geweest, en zijn er nog, die zulks doen.

e Ez. 18:6, 11.

10Men heeft de 20schaamte des vaders in u fontdekt; die gonrein was door 21afzondering, hebben zij in u 22verkracht.

20Dat is, gruwelijke bloedschande begaan. Zie Lev. 18 op vers 6.

21Zie Lev. 15 op vers 24.

22Of: onteerd, beslapen. Hebr. vernederd. Alzo in het volgende vers.

f Lev. 18:8. g Lev. 18:19. Ez. 18:6.

11Daartoe heeft de een hgruwel gedaan met zijns naasten ihuisvrouw, en een ander heeft zijns kzoons vrouw met schandelijkheid verontreinigd; nog een ander heeft in u zijn zuster, zijns lvaders dochter, verkracht.

h Lev. 18:20. i Jer. 5:8. k Lev. 18:15. l Lev. 18:9.

12Zij hebben geschenken in u genomen om bloed te vergieten; 23woeker en overwinst hebt gij genomen, en gij hebt gierigheid gepleegd aan uw naaste door 24verdrukking; maar gij hebt Mijner vergeten, spreekt de Heere HEERE.

23Zie van woeker en overwinst Lev. 25 op vers 36.

24Door hem onrechtvaardig gewin af te dringen, af te persen, of hem met list en praktijken te benadelen; want het Hebreeuwse woord wordt van beide gebruikt.

13Zie dan, Ik heb Mijn 25hand mgeslagen om uw gierigheid die gij bedreven hebt, en om uw 26bloed, 27die in het midden van u geweest zijn.

25Te weten de ene tegen of in de andere; een teken van ontsteltenis en de onverdraaglijkheid dezer boosheid, voornemen van straf en aanhitsing van den vijand. Vgl. Ez. 21:14 met de aant. aldaar.

26Als vers 4.

27Gierigheid en moorderij.

m Ez. 21:17.

14Zal uw hart 28bestaan? Zullen uw handen sterk zijn, in de dagen als Ik met u 29handelen zal? Ik, de HEERE, heb het gesproken en zal het ndoen.

28Geenszins, wil God zeggen, maar hart en moed zullen u alsdan voorzeker ontvallen, en uw handen zullen slap worden.

29Naar Mijn gerechtigheid en uw verdiensten.

n Ez. 17:24.

15En Ik zal u overstrooien onder de heidenen, en u verspreiden in de landen, en uw onreinheid uit u 30verteren.

30Of: doen vergaan, dat is, Ik zal maken dat uw inwoners die onreinheid zullen moeten laten, als zij uit hun land zullen verdreven en gevankelijk weggevoerd zijn. Vgl. Ez. 23:27.

o Ez. 12:14, 15.

16Zo zult gij in u 31ontheiligd zijn voor de ogen der heidenen, en gij zult weten dat Ik de HEERE ben.

31Als een onheilige, lage, verachte stad behandeld zijnde, vanwege uw verwoesting. Anders: gij zult u ten erve geven, of ten erve genomen worden; dat is, vreemde heidenen zullen u bezitten en over u heersen.

De smeltoven

17Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

18Mensenkind, 32die van het huis Israëls zijn Mij tot p33schuim geworden; zij zijn allen 34koper, of tin, of ijzer, of lood, in het midden des ovens; zilverschuim zijn zij geworden.

32Hebr. het huis Israëls zijn Mij, enz.

33Zie Jes. 1:22. Jer. 6:28, 29, 30, met de aantt.

34In plaats dat zij fijn goud en zilver behoorden te zijn, dat is, oprecht, heilig en vroom.

p Jes. 1:22.

19Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gijlieden allen tot schuim geworden zijt, daarom, zie, Ik zal u in het midden van Jeruzalem 35vergaderen.

35Als in een smeltoven. Dit wordt in het volgende verklaard. Vgl. Ez. 11:7.

20Gelijk zilver, of koper, of ijzer, of lood, of tin in het midden eens ovens 36vergaderd wordt, om het vuur daarover op te blazen, opdat men het smelte, alzo zal Ik ulieden vergaderen in Mijn toorn, en in Mijn grimmigheid daar laten en smelten.

36Hebr. naar de vergadering van zilver, enz.

21Ja, Ik zal u bijeenbrengen, en zal op u blazen in het vuur Mijner verbolgenheid, dat gij in het midden van 37haar zult gesmolten worden.

37Van de stad Jeruzalem; alzo in het volgende vers. Vgl. vers 19.

22Gelijk het zilver in het midden des ovens gesmolten wordt, alzo zult gijlieden in het midden van haar gesmolten worden; en gij zult weten dat Ik, de HEERE, Mijn grimmigheid over u uitgegoten heb.

23Voorts geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

24Mensenkind, zeg tot 38haar: Gij zijt een land dat niet 39gereinigd is, 40dat zijn plasregen niet heeft gehad ten dage der 41gramschap.

38Jeruzalem en het land van Juda, als volgt.

39Van goddelozen en goddeloosheid; gij zijt door Mijn oordelen en straffen niet gebeterd.

40Of: dat niet beregend is, dat is, dat niet gezuiverd is door Mijn straffen; gelijk de plasregen het land pleegt te zuiveren en de vuiligheid weg te spoelen. Anders: dat niet beregend zal worden, dat is, gij zult door Mijn oordelen bedorven en verteerd worden, en niet verlicht of verkwikt.

41Dat is, Mijner straffen.

2542De verbintenis 43harer profeten is in het midden van haar als een brullende leeuw die een roof rooft; zij eten de q44zielen op, den schat en het kostelijke nemen zij weg; haar weduwen 45vermenigvuldigen zij in het midden van haar.

42Of: samenspanning, samenzwering, dat is, conspiratie. De valse profeten hebben zich tezamen verbonden tegen de vrome profeten en degenen die denzelven zijn toegedaan, om die te ruïneren. Vgl. Jer. 20:2; 26:8, 9; 29:25, 26. Klgld. 4:13.

43Van Jeruzalem, enzovoorts.

44Dat is, mensen (zie Gen. 12 op vers 5), door hen bloot en kaal te maken door hun verleidende profetieën, voor dewelke zij duur beloond willen zijn; en de vrome lieden doen zij verliezen al het hunne, door valse beschuldigingen en kwade praktijken. Vgl. Micha 3:11. Matth. 23:14.

45Berovende haar van de mannen, die zij met hun valse aanklachten om het leven doen brengen.

q Matth. 23:14.

26Haar priesters doen Mijn wet 46geweld aan, en zij ontheiligen Mijn heilige dingen; tussen het heilige en het onheilige maken zij geen ronderscheid, en het verschil tussen het onreine en reine geven zij niet te kennen; daartoe 47verbergen zij hun ogen van Mijn sabbatten; ja, Ik word in het midden van hen 48ontheiligd.

46Onbeschroomd dezelve verbrekende, en naar hun lust trekkende. Vgl. Zef. 3:3, 4.

47Dat is, zij onttrekken zich van de onderhouding Mijner sabbatten, alsof zij Mijn ordinantie daarvan niet eens wisten.

48Dat is, onteerd en niets geacht, alsof Ik geen God ware; zo handelen zij met Mij, en zijn de oorzaak dat het anderen nadoen.

r Lev. 10:10. Ez. 44:23.

27Haar svorsten zijn in het midden van haar als wolven die een roof roven, om bloed te vergieten en om 49zielen te verderven, opdat zij gierigheid zouden plegen.

49Dat is, mensen, als vers 25.

s Micha 3:11. Zef. 3:3.

28Haar profeten nu t50pleisteren hen met lozen kalk, vziende 51ijdelheid, en hun leugen voorzeggende, zeggende: Alzo zegt de Heere HEERE; en de HEERE heeft niet gesproken.

50Zie Ez. 13 op vers 10.

51Of: valsheid; valselijk voorgevende dat hun God dit en dat door gezichten heeft geopenbaard. Zie Ez. 13:6.

t Ez. 13:10. v Ez. 21:29.

29Het volk des lands 52plegen enkel verdrukking en bedrijven enkel roverij; ook 53onderdrukken zij den ellendige en nooddruftige, en den vreemdeling verdrukken zij 54zonder recht.

52Hebr. verdrukken verdrukking, of met verdrukking, en roven roverij, dat is, het ganse land is vol van bedriegerij en geweld.

53Of: kwellen, plunderen, beroven.

54Of: ten onrechte, tegen alle reden, zonder mate, of: zonder dat hem recht gedaan wordt, te weten van de overheid. Hebr. door of in of met niet recht of oordeel, enz.

30Ik zocht nu een man 55uit hen, die den 56muur mocht toemuren en voor Mijn aangezicht in de xbres staan voor het land, opdat Ik het niet mocht verderven; maar Ik vond niemand.

55Dat is, onder hen.

56Zie Ez. 13:5 met de aant.

x Ps. 106:23.

31Daarom heb Ik Mijn gramschap over hen uitgegoten; door het vuur Mijner verbolgenheid heb Ik hen verteerd; hun weg heb Ik op hun y57hoofd gegeven, spreekt de Heere HEERE.

57Zie Ez. 9 op vers 10.

y Ez. 9:10; 11:21; 16:43.