DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 14.

Sommige oudsten des volks komen tot den profeet om God kwansuis raad te vragen, vs. 1. God antwoordt hun door den profeet naar de verdienste hunner afgoderij en huichelarij, en dreigt al zulke vragers, ook de verleide profeten, die den vragers naar derzelver lust profeteerden, het verderf, met een belofte voor de boetvaardigen, 2, enz. God verklaart dat de voorbiddingen, zelfs van de allervroomsten (als daar waren Noach, Daniël en Job) Jeruzalem noch één volk dat Hij vastelijk besloten heeft te straffen, zouden kunnen helpen, maar alleenlijk hun eigen zielen redden, 12. Voorzegt dat enigen zullen overblijven, en tot de andere Joden in Babel ook gevoerd worden, hunlieden tot een voorbeeld en spiegel van Gods rechtvaardigheid, 22.


Profetie tegen de afgodendienaars

1DAARNA kwamen tot mij mannen uit de 1oudsten van Israël, en a2zaten neder voor mijn aangezicht.

1Dat is, regeerders en hoofden der gemeente, die in Chaldea woonden. Zie Ex. 3 op vers 16. Lev. 4 op vers 15.

2Te weten om door den profeet God raad te vragen van den toekomenden stand Zijns volks, zowel in Jeruzalem als daar in Chaldea. Zie het volgende 3de vers. Vgl. Ez. 8:1; 20:1.

a Ez. 20:1.

2Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

3Mensenkind, deze mannen hebben hun drekgoden in hun hart 3opgezet en hebben 4den aanstoot hunner ongerechtigheid recht voor hun aangezichten gesteld; word Ik dan 5ernstiglijk van hen gevraagd?

3Dat is, hebben zij in hun gemoed de hoogste plaats gegeven (gelijk zij ook buiten het hart op hoogten plegen opgericht te worden), zodat zij hen boven alle andere dingen, ja, ook boven Mij hoogachten en vereren. Alzo in het volgende.

4Versta de afgoden. Want als zij deze voor hun aangezichten oprichtten tegen Gods bevel, zo zijn zij hun een oorzaak geweest van veelszins tegen God te zondigen en tot vele gruwelen te vervallen. Alzo in het volgende. Insgelijks alzo worden de afgoden een strik genaamd, Ex. 23:33. Deut. 7:16. Richt. 2:3.

5Hebr. gevraagd zijnde gevraagd, dat is, met ernst of oprechtelijk. Hij wil zeggen: Neen. Dit kan tezamen niet bestaan, dat men de afgoden zou aanhangen en evenwel den waren God om raad vragen. Anders: zou Ik enigszins van hen gevraagd worden? Dat is, Ik begeer van zulk volk niet gevraagd te zijn. De Heere werd om raad gevraagd gewoonlijk door den hogepriester met den efod bekleed zijnde. Zie Num. 27:21 en de aant. Richt. 1 op vers 1. Of door een profeet, 1 Sam. 23 op vss. 2, 6; 28:6. 2 Sam. 2:1. 2 Kron. 18:7.

4Daarom, spreek met hen, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: 6Een ieder man uit het huis 7Israëls, die de drekgoden in zijn hart opzet en den aanstoot zijner ongerechtigheid recht voor zijn aangezicht stelt en 8komt tot den profeet, Ik, de HEERE, 9zal hem, 10als hij komt, antwoorden 11naar de menigte zijner drekgoden;

6Hebr. Man man, dat is, eenieder. Zie Lev. 15 op vers 2. Alzo vers 7.

7Dat is, Juda. Zie Ez. 6 op vers 2. Versta de Joden die daar in Chaldea woonden.

8Te weten om door hem God raad te vragen.

9Of: heb hem geantwoord.

10Anders: in dien tijd.

11Dat is, Ik zal hun antwoorden, niet wat zij gaarne horen zouden, maar gelijk hun grote en menigerlei afgoderij verdiend heeft. Anders: van de menigte zijner drekgoden, dat is, Ik zal hun anders niet antwoorden, dan wat aangaat eensdeels de menigvuldigheid hunner afgoderij, anderdeels de straffen die zij daardoor verdiend hebben.

5Opdat Ik het huis Israëls 12in hun hart grijpe, dewijl zij allen door hun drekgoden van Mij vervreemd zijn.

12Dat is, Ik zal hun zo antwoorden, dat Ik in het licht brengen zal wat in hun hart verborgen was. Want zij willen zich als godvruchtigen uitgeven, als zij komen om Mij raad te vragen, maar Ik zal met Mijn antwoord ontdekken de goddeloosheid die in hun hart schuilt.

6Daarom, zeg tot het huis Israëls: Alzo zegt de Heere HEERE: Bekeert u, en keert u af van uw drekgoden, en keert uw 13aangezichten af van 14al uw gruwelen.

13Versta onder dit woord ook de harten, zonder welker afkering de aangezichten kwalijk afgekeerd kunnen worden. Dit is het tegendeel van den aanstoot recht voor zijn aangezicht te stellen, vers 3.

14Dat is, niet alleen van uw afgoderij en zonden begaan tegen de eerste tafel, maar ook van al uw schelmerijen bedreven tegen de tweede tafel der wet.

7Want 15ieder man uit het huis Israëls, en uit 16den vreemdeling die in Israël verkeert, die zich van achter Mij afscheidt, en zet zijn drekgoden op in zijn hart, en 17stelt den aanstoot zijner ongerechtigheid voor zijn aangezicht, en komt tot den profeet 18om Mij door hem te vragen: Ik ben de HEERE, hem zal geantwoord worden 19door Mij;

15Hebr. man man, als vers 4.

16Dat is, den Jodengenoot, die zodanig geworden was, óf tevoren in Judea, óf daarna in Chaldea, hebbende aangenomen de religie der Joden, met de onderhouding van haar ceremoniën. Zie van zulke vreemdelingen Lev. 17:8; 25:35.

17Zie op vers 4.

18Anders: om aan of van hem Mij aangaande te vragen.

19Dat is, niet alleen door den profeet dien hij vraagt, maar door of van Mijzelven, Die hem antwoorden zal, niet zozeer met woorden, als met slagen en straffen, gelijk de volgende woorden uitwijzen.

8En Ik 20zal Mijn aangezicht tegen dienzelven man zetten, en zal hem stellen tot 21een bteken en 22tot spreekwoorden, en zal hem 23uitroeien uit het midden Mijns volks; en gijlieden zult weten dat Ik de HEERE ben.

20Zie Lev. 17 op vers 10.

21Te weten van Mijn rechtvaardige wraak tegen de huichelaars. Want Ik zal met die in het straffen zo vreselijk en zeldzamelijk omgaan, dat eenieder daarover verschrikt zal zijn, als over een openbaar teken Mijner wraak, eenieder van Mij voorgesteld tot zijn waarschuwing. Vgl. Deut. 28:46. Anders: zal hem verwoesten tot een teken, dat is, dat hij tot een teken zij, enz.

22Zie Deut. 28 op vers 37. Insgelijks Job 17 op vers 6. Zie ook 1 Kon. 9:7, 8. 2 Kron. 7:20, 21. Ps. 44:14, 15; 69:12. Jer. 24:9. Hab. 2:6.

23Zie Lev. 20 op vers 3.

b Deut. 28:37. Ez. 5:15.

9Als nu een profeet c24overreed zal zijn en 25iets gesproken zal hebben, Ik, de HEERE, heb dienzelven profeet 26overreed, en Ik zal 27Mijn dhand tegen hem uitstrekken en zal hem verdelgen uit het midden van Mijn volk Israël.

24Te weten van de hypocrieten, die hun raad vragen en begeren dat hun wat goeds geprofeteerd wordt. Zie van het Hebreeuwse woord Richt. 14 op vers 15.

25Te weten dat de vrager gaarne hoort, maar vals is.

26Te weten niet met den profeet enig kwaad in te geven, maar met de hypocrisie des vragers door des profeten lichtvaardigheid en gierigheid, die van den profeet en den satan komen, rechtvaardiglijk te straffen. Vgl. 2 Sam. 12:12. 1 Kon. 12:15; 22:22. Jer. 4:10 met de aantt. Insgelijks 2 Thess. 2:11, 12.

27Te weten tegen dien profeet, om hem te straffen. Alzo vers 13. Ex. 7:5. Jes. 5:25. Jer. 15:6. Ez. 25:7, enz.

c Ez. 13:1, 2. d Ez. 13:9.

10En zij zullen 28hun ongerechtigheid dragen; gelijk de ongerechtigheid des vragers zal zijn, alzo zal zijn de ongerechtigheid des profeten;

28Het Hebreeuwse woord betekent hier de straf, die door de ongerechtigheid en misdaad verdiend is. Zie Lev. 5 op vers 1.

11Opdat het huis Israëls niet meer van achter Mij afdwale, en zij zich niet meer verontreinigen met al hun 29overtredingen; alsdan zullen zij Mij 30tot een volk zijn, en Ik zal hun 31tot een God zijn, spreekt de Heere HEERE.

29Dewelke meermaals onreinheden in de Heilige Schrift genaamd worden, als Ezra 9:11. Ez. 24:13; 36:17; 39:24. 1 Thess. 4:7. Jak. 1:21.

30Zie Lev. 26:12.

31Zie Gen. 17 op vers 7.

Het oordeel onafwendbaar

12Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

13Mensenkind, als een land tegen Mij gezondigd zal hebben, 32zwaarlijk overtredende, zo zal Ik Mijn hand daartegen uitstrekken en zal hetzelve 33den estaf des broods breken, en een honger daarin zenden, dat Ik daaruit mensen en beesten uitroeie;

32Hebr. overtreding overtredende, dat is, overtreding begaande.

33Zie Lev. 26 op vers 26.

e Lev. 26:26. Ez. 4:16; 5:16.

14Ofschoon deze drie mannen, 34Noach, Daniël en Job, in het midden van hetzelve waren, zij zouden door 35hun gerechtigheid 36alleen hun 37ziel bevrijden, spreekt de Heere HEERE.

34Hij noemt deze drie personen, omdat zij Hem onder anderen aangenaam geweest waren en grote weldaden van Hem ontvangen hadden. Vgl. Jer. 15:1.

35Te weten aangezien en gewaardeerd in den Middelaar Christus, Wiens volmaakte gerechtigheid de onvolmaaktheid, die in aller vromen gerechtigheid is, wegneemt of toedekt, zodat zij met zegening uit genade beloond wordt.

36Dat dit woord hier ingevoegd moet zijn, is af te leiden uit de volgende vss. 16, 18.

37Dat is, hun leven uit het gemene verderf des lands vrijhouden.

15Zo Ik 38het boos gedierte maak door het land door te gaan, hetwelk dat van kinderen berove, zodat het woest worde, 39dat er niemand doorga, vanwege het gedierte;

38Deze plaag wordt het zondige volk gedreigd, Lev. 26:22. Ez. 5:17, en dadelijk toegezonden, 2 Kon. 17:25.

39Hebr. zonder doorganger.

16Die drie mannen in het midden van hetzelve zijnde, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo zij zonen en zo zij dochteren 40bevrijden zouden! 41Zij zelven alleen zouden bevrijd worden, maar het land zou woest worden.

40Versta dat zij hen niet redden zouden; gelijk de volgende woorden uitwijzen; en vgl. het volgende 18de vers.

41Hier wordt gesproken van een onwederroepelijk vonnis Gods over de gruwelijke hardnekkigheid en ondankbaarheid des volks, en dat naar Zijn rechtvaardig oordeel. Zie vers 23.

17Of als Ik 42het zwaard breng over datzelve land, en zeg: 43Zwaard, ga door, door dat land, zodat Ik daarvan uitroeie mensen en beesten;

42Dat is, de oorlog. Zie Lev. 26 op vers 6.

43God spreekt de levenloze en onvernuftige schepselen toe alsof zij leefden en verstand hadden, om te tonen Zijn almogendheid en de heerschappij die Hij over alle dingen heeft, en dat er niets geschiedt in enige dingen, hoe groot of klein zij mogen zijn, bijgeval, maar alles door Zijn overaltegenwoordige voorzienigheid. Vgl. Deut. 4 op vers 26.

18Ofschoon die drie mannen in het midden van hetzelve waren, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zij zouden zonen noch dochteren bevrijden, maar zij zelven alleen zouden bevrijd worden.

19Of als Ik de pestilentie in datzelve land zend, en Mijn grimmigheid daarover 44met bloed 45uitgiet, om daarvan mensen en beesten uit te roeien;

44Dat is, met het doden en ombrengen van vele mensen en beesten. Want bloed wordt voor doding, doodslag, moord dikwijls genomen. Zie Gen. 37 op vers 26. Zie van de slachting die God door Zijn engel gedaan heeft, 2 Sam. 24:15, 16.

45Zie Ez. 7 op vers 8.

20Ofschoon Noach, Daniël en Job in het midden van hetzelve waren, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo zij een zoon of zo zij een dochter 46zouden bevrijden! Zij zouden alleen hun ziel 47door hun gerechtigheid bevrijden.

46Hij wil zeggen: Neen zij. Zie op vers 16.

47Zie vers 14.

21Want alzo zegt de Heere HEERE: 48Hoeveel te meer als Ik Mijn vier 49boze gerichten, het zwaard en den honger en het boze gedierte en de pestilentie gezonden zal hebben tegen Jeruzalem, om daaruit mensen en beesten uit te roeien!

48De zin is: Indien de voorgenoemde mannen in het leven zijnde, als Ik een land maar met één plaag straf, zichzelven alleen van de straf zouden kunnen vrijhouden, hoeveel te meer zouden zij voor zichzelven alleen dat kunnen doen, als God vier plagen over Jeruzalem tegelijk zenden zou. Anders: Hoeveel te min, te weten zouden zij het volk kunnen bevrijden, wanneer God vier plagen over hen zendt.

49Of: oordelen, dat is, straffen of plagen. Zie Ex. 6:5; 7:4, en de aantt. Vgl. 2 Kron. 20:12. Boos of kwaad worden zij genaamd, omdat zij den mens zwaar, pijnlijk en zeer schadelijk vallen. Zie ook van vier soorten der plagen, genaamd geslachten, hoewel van deze ten dele onderscheiden, Jer. 15:3.

22Doch zie, 50daarin zullen 51ontkomenen overblijven, die uitgevoerd zullen worden, zonen en dochteren; zie, zij zullen tot 52ulieden 53uitkomen, en gij zult hun 54weg zien en hun handelingen; en gij zult 55vertroost worden over het kwaad dat Ik over Jeruzalem gebracht zal hebben, ja, al wat Ik zal gebracht hebben over haar.

50Dat is, in Jeruzalem.

51Hebr. een ontkoming, dat is, die het verderf van de vier voorgemelde plagen ontkomen zullen. Ontkoming voor ontkomenen, als 2 Kon. 19:30. 1 Kron. 4:43. Alzo het overblijfsel voor overgeblevenen, 2 Kron. 36:20, gevangenis voor gevangenen, Num. 31:12.

52Die hier in Chaldea woont.

53Te weten uit Jeruzalem en Judea, herwaarts naar Babel gevankelijk gevoerd zijnde.

54Dat is, manier van doen, zeden, leven en wandel; waaruit gij zult kunnen bemerken wat het voor een volk is, namelijk gans verkeerd en verdorven.

55Te weten niet met woorden die gij van hen horen zult, maar met de ellende, boosheid en smaadheid, die gij aanzien zult. Want gij zult daaruit merken dat God meer dan reden heeft gehad om hen aldus te straffen, zodat gij u over Zijn oordelen tevreden zult houden.

23Zo zullen zij u vertroosten, als gij hun weg en hun handelingen zien zult; en gij zult weten dat Ik niet zonder oorzaak gedaan heb, al wat Ik 56in haar gedaan heb, spreekt de Heere HEERE.

56Of: aan, met, of tegen haar, te weten Jeruzalem.