DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 13.

God beveelt den profeet te profeteren tegen de valse profeten en hun loze pleisteringen, vs. 1, enz. Insgelijks tegen de valse profetessen en haar armkussens en hoofddeksels, 17.


Valse profeten en profetessen

1EN des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende:

2Mensenkind, profeteer tegen de 1profeten Israëls, 2die profeteren, en zeg tot degenen die 3uit hun hart profeteren: Hoort des HEEREN woord.

1Te weten die daar in Chaldea waren onder de weggevoerde Joden, die hen wijsmaken wilden dat zij in hun vaderland haast wederkeren zouden. Zie van dezelve ook Jer. 29:8. Zij hadden ook hun metgezellen in Jeruzalem, Jer. 23:16, 17.

2Dat is, die het profetisch ambt, doch valselijk, zich aantrekken.

3Hebr. de profeten uit hun hart, dat is, die profeteren hetgeen dat uit hun eigen goeddunken, oordeel en drijving voortkomt, en niet van God. Zulke profeten worden gezegd valse gezichten en de bedriegerij huns harten te profeteren, Jer. 14:14, de gezichten huns harten te spreken, Jer. 23:16, profeten te zijn van de bedriegerij huns harten, Jer. 23:26, hun geest na te wandelen, hier in het volgende vers. Zie het tegendeel Num. 16:28 en de aant. aldaar.

3Zo zegt de Heere HEERE: Wee over die dwaze profeten, die 4hun geest nawandelen, en hetgeen zij 5niet gezien hebben!

4Dat is, hun eigen verstand en ingeving volgen in het voorstellen van hun gewaande profetieën. Vgl. de aant. op het voorgaande vers.

5Te weten dat hun in enig gezicht van God vertoond zou zijn, om dat uit Zijn Naam het volk te verkondigen. Het woord zien is dikwijls aldus genomen, als Num. 24:4. Jes. 30:10. Klgld. 2:14, en hier vss. 6, 7, 8. Hiervan worden de profeten zieners genaamd. Zie 1 Sam. 9 op vers 9. 2 Kron. 9 op vers 29.

4Uw profeten, o Israël, zijn 6als vossen in de woeste plaatsen.

6Te weten die in woeste, dorre en verlaten plaatsen zijnde, waar zeer weinig te roven is, zeer gretig zijn om het allerslechtste, waar zij het krijgen kunnen, op te snappen.

57Gij zijt 8in de bressen niet opgetreden, noch hebt 9den muur toegemuurd voor het huis Israëls, om in den strijd te staan 10ten dage des HEEREN.

7Te weten valse profeten.

8Het is een gelijkenis, genomen van het krijgsbedrijf, alwaar de kloeke soldaten zich in de bres, die in den stadsmuur van den vijand gemaakt is, moediglijk stellen, om den vijand daaruit te houden; hetwelk de valse profeten moesten nagevolgd hebben met gebeden tot God en de vermaningen tot de gemeente, om de oordelen en straffen Gods af te keren. Zie dezelfde manier van spreken Ps. 106:23, 30. Ez. 22:30.

9Te weten als hij gebroken was; het is een andere gelijkenis genomen van de hoven, welker heiningen en muren, als zij beschadigd zijn van de wilde dieren, moeten beschermd zijn tegen nieuwen inval derzelve. Zie van dezelve gelijkenis Ez. 22:30.

10Versta den tijd in denwelken de Heere de Chaldeeën over de Israëlieten uitzenden zou, om dezelve te verderven. Dag des Heeren voor dag der straf of wraak. Zie Job 24 op vers 1.

611Zij zien 12ijdelheid en 13leugenachtige voorzegging, die daar zeggen: De HEERE heeft gesproken, daar de HEERE hen niet gezonden heeft; en zij geven hoop van het 14woord te zullen bevestigen.

11Te weten de valse profeten, die Ezechiël in den tweeden persoon toegesproken had, vers 5, van dewelke hij nu spreekt in den derden persoon, als ook vers 4. Zie van dergelijke verandering in persoon Job 18:4.

12Zie Ez. 12 op vers 24.

13Hebr. voorzegging der leugen.

14Of: de zaak, te weten die zij als een profetie van God voortkomende, valselijk uitgegeven hebben.

715Ziet gij niet een 16ijdel gezicht, en spreekt 17een leugenachtige voorzegging, als gij 18zegt: De HEERE spreekt, daar 19Ik niet gesproken heb?

15Deze vraag verzekert sterkelijk.

16Hebr. een gezicht der ijdelheid, alzo Ez. 12:24. Zie de aant.

17Hebr. een voorzegging der leugen.

18Te weten tot het volk.

19Namelijk Ik, de Heere.

8Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat gijlieden ijdelheid spreekt en leugen ziet, daarom, zie, 20Ik wil aan u, spreekt de Heere HEERE.

20Te weten om u te straffen. Vgl. Jer. 21:13 met de aant.

9En 21Mijn hand zal zijn tegen de profeten die ijdelheid zien en leugen voorzeggen; zij zullen 22in de vergadering Mijns volks niet zijn, en in het 23schrift 24van het huis Israëls niet geschreven worden, en 25in het land Israëls niet komen; en gij zult weten dat Ik de Heere HEERE ben.

21Dat is, Mijn kracht om te straffen en te verderven. Alzo Ex. 9:3. Richt. 2:15. 1 Sam. 12:15.

22Alzo wordt het woord sod genomen Ps. 89:8; 111:1. De zin is, dat de valse profeten niet onder Gods uitverkoren volk zouden gerekend, noch Zijn geestelijke goederen mede deelachtig zouden worden.

23Dat is, in het register der ware kinderen Gods. Vgl. Ex. 32:32 en de aant. Insgelijks Ps. 69:29 en de aantt. Luk. 10:20. Openb. 13:8; 17:8; 20:15; 21:27.

24Dat is, van de ware kerk niet bevonden worden.

25Dat is, in het land van Juda niet wederkeren uit de Babylonische gevangenis; gelijk ook wie onboetvaardig blijven, niet komen zullen in het hemels Kanaän.

10Daarom, ja, 26daarom dat zij Mijn volk 27verleiden, 28zeggende: Vrede, daar geen vrede is; en dat 29de één een 30lemen wand bouwt, en, zie, 31de anderen denzelven 32pleisteren met 33lozen kalk;

26Deze verdubbeling geschiedt om den zin te meer kracht te geven. Zie dergelijke Gen. 7 op vers 2; 14 op vers 10. Num. 3:9. Deut. 16:20. Joël 3:14 en de aantt.

27Te weten, zodat zij Mijn dreigementen niet geloofd, Mijn godsdiensten niet zuiverlijk gehouden, en Mijn wetten, voorschrijvende de manier des levens, niet gehoorzaamd hebben, Jer. 28:15, 16.

28Dat is, hen wijsmakende dat alle dingen wel waren en geen straf was te verwachten. Vgl. vers 16. Jer. 6:14; 28:9.

29Te weten valse profeet.

30Dat is, een slecht en zwak schutsel om een huis vrij te houden van geweldigen aanstoot en inbreuk. Versta de ijdele en vleiende profetieën der verleiders, die zij het volk voorhielden, opdat zij de dreigementen, die God door de ware profeten liet verkondigen, niet geloven zouden.

31Te weten valse profeten.

32Dat is, hielpen de voorgestelde profetie des eersten door ijdele en den mensen aangename schijnredenen te bevestigen en te volmaken.

33Versta een kwalijk gemaakte of getemperde materie van leem, of mortel, die lichtelijk afvalt en vergaat. Vgl. Ez. 22:28.

11Zeg tot degenen die met lozen kalk pleisteren, dat 34hij omvallen zal; er zal een 35overstelpende plasregen zijn; en gij, o grote hagelstenen, zult vallen, en een grote stormwind zal hem splijten.

34Te weten de lemen wand.

35Versta hierdoor en het volgende het geweld der Chaldeeën, hetwelk zich over Jeruzalem en het gehele koninkrijk van Juda gruwelijk uitstorten zou. Dezelfde gelijkenissen worden ook elders gebruikt. Zie Jes. 25:4. Jer. 47:2. Ez. 38:22.

12Zie, als die wand zal gevallen zijn, 36zal dan niet tot u 37gezegd worden: Waar is de pleistering waarmede gij gepleisterd hebt?

36Deze vraag verzekert sterkelijk.

37Te weten van de lieden die voorbijgaande den inval van het huis zien zullen, of die daarvan enige kennis zullen hebben.

13Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Ja, Ik zal 38hem door een groten stormwind in Mijn grimmigheid splijten, en er zal een overstelpende plasregen zijn in Mijn toorn, en grote hagelstenen in Mijn grimmigheid, 39om dien te verdoen.

38Te weten dien lemen wand.

39Hebr. tot vernieling.

14Zo zal Ik den wand afbreken dien gijlieden met lozen kalk gepleisterd hebt, en zal hem 40ter aarde nederwerpen, dat 41zijn grond zal ontdekt worden; alzo zal 42de stad vallen, en 43gij zult in het midden van haar omkomen; en gij zult weten dat Ik de HEERE ben.

40Hebr. aan de aarde doen genaken.

41Dat is, tot den grond toe zal hij uitgeroeid worden. Zie dezelfde manier van spreken Ps. 137:7. Micha 1:6. Hab. 3:13. Vgl. 2 Sam. 22:16.

42Namelijk Jeruzalem.

43Te weten gij Joden.

15Zo zal Ik Mijn grimmigheid tegen den wand voortbrengen, en tegen degenen die hem pleisteren met lozen kalk; en Ik zal tot 44ulieden zeggen: Die wand 45is er niet meer, en die hem pleisterden 46zijn er niet;

44Versta degenen die de valse profeten geloofden en van hun ijdele en vleiende profetieën alle goeds verwachtten.

45Dat is, hij is omgeworpen.

46Te weten in het leven. Zie Gen. 42 op vers 13. Spr. 12 op vers 7.

16Te weten de profeten Israëls die van Jeruzalem profeteren en voor haar een gezicht 47des vredes zien, daar geen vrede is, spreekt de Heere HEERE.

47Zie op vers 10.

17En gij, mensenkind, 48zet uw aangezicht 49tegen de dochteren uws volks dewelke profeteren uit haar hart, en 50profeteer tegen haar,

48Zie Ez. 6 op vers 2.

49Dat is, tegen de vrouwen uws landvolks, die zich voor profetessen en waarzegsters uitgevende, de mensen door enkel ijdelheden en leugens wijsmaakten dat God over hen niet vergramd was, gelijk de ware profeten leerden. Daartoe vleiden en stijfden zij de mensen in hun zonden, hun Gods genade en zegen, hoewel zij in dezelve zonden voortgingen, toezeggende. Om nu eenieder daarvan te verzekeren, maakten zij, zo enigen menen, armkussens en hoofddeksels, dewelke zij den persoon dien zij bedrogen, ter beschikking stelden voor zeker gewin, dat deze profetessen daarvan trokken.

50Zie op vers 2.

18En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Wee die vrouwen die 51kussens naaien voor 52alle oksels der armen, en maken 53hoofddeksels voor het hoofd 54van alle statuur, om de 55zielen te jagen. Zult gij de 56zielen Mijns volks jagen, en zult gij 57u de 58zielen 59in het leven behouden?

51Sommigen verstaan dit niet eigenlijk, maar figuurlijk, van de pluimstrijkerijen en beloften van vrede en rust. Anderen verstaan het eigenlijk, dat zij zulke dingen maakten en verkochten, om gebruikt te worden van degenen die haar profetieën geloofden, tot een teken dat zij zo waarlijk rust en vrede in het land zouden hebben, als hun armen daarop gemakkelijk zouden leunen en rusten.

52Hebr. alle oksels der handen, te weten van al degenen die ze tot het voorgemelde einde zouden willen kopen en gebruiken.

53Anders: slaapmutsen of overdeksels. Deze dienden tot een teken van altijd vasten en gerusten slaap te zullen hebben.

54Dat is, van allen ouderdom, of hoogte. Zij passen haar guichelarij op alle soorten van mensen, kleinen en groten, om eenieder te verleiden en van elkeen te trekken.

55En alzo te vangen; dat is, de mensen in het tijdelijke en eeuwige verderf te brengen, door dezelve in gruwelijke afgoderij en onboetvaardigheid te stijven. Vgl. Spr. 6:26 en de aant.

56Versta de redelijke en onsterfelijke zielen.

57Of: voor u, dat is, u ten beste.

58Dat is, uw personen. Alzo Gen. 9:5, op de woorden uwer zielen.

59Dat is, voeden en onderhouden, door oneerlijk gewin te trekken van uw valse profetieën.

19En zult gij Mij 60ontheiligen bij Mijn volk, avoor handvollen gerst en voor stukken brood, 61om zielen te doden die niet zouden sterven, en om zielen 62in het leven te behouden die niet zouden leven, door uw liegen tot Mijn volk, dat 63de leugen hoort?

60Te weten misbruikende Mijn Naam, alsof Ik u last gegeven had, door valse profetieën Mijn volk te verleiden. Vgl. Lev. 18 op vers 21.

61Dat is, om door uw voorzeggingen den dood te verkondigen aan degenen die niet zullen sterven, omdat zij aan Mij geloven en uw waarzeggingen verfoeien.

62Dat is, het leven toe te zeggen aan wie niet leven zullen, omdat zij van Mij afgaan en u aanhangen.

63Te weten uw leugen, waarmede gij hetzelve bedriegt.

a Micha 3:5.

20Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, 64Ik wil aan uw kussens, waarmede gij aldaar de zielen jaagt naar 65de bloemhoven, en Ik zal ze uit uw armen 66wegscheuren; en Ik zal die zielen 67losmaken, de zielen die gij jaagt naar de bloemhoven.

64Te weten om die te scheuren en te verderven. Vgl. vers 8 en de aant.

65Hebr. bloeiende hoven, te weten in dewelke zij haar afgoden hadden, om die van toekomende dingen te vragen, en wie naar dezelve dingen nieuwsgierig waren, daarheen aan te lokken, om die te verleiden, Jes. 65:3. Anders: opdat zij wegvliegen, te weten los zijnde van uw bedrieglijke kussens.

66Of: wegrukken.

67Te weten uit de netten waarin gij hen jaagt, of uit de kouwen waarin gij hen gevangen houdt, opdat zij het verderf hetwelk gij hun zoekt aan te brengen, mochten ontkomen.

21Daartoe zal Ik uw hoofddeksels scheuren, en Mijn volk uit uw 68hand redden, zodat zij niet meer in uw hand zullen zijn 69tot een jacht; en 70gij zult weten dat Ik de HEERE ben.

68Dat is, geweld en macht. Zie Gen. 16 op vers 6.

69Te weten als een prooi, om van u gejaagd te worden.

70Te weten gij valse profetessen, van dewelke gesproken is vers 17.

22Omdat gijlieden het hart des rechtvaardigen door valsheid hebt 71bedroefd gemaakt, daar Ik 72hem geen 73smart aangedaan heb; en omdat gij de 74handen des goddelozen gesterkt hebt, opdat hij zich van zijn bozen weg niet afkeren zou, dat Ik hem in het leven behield;

71Te weten hem dreigende met het tijdelijke en eeuwige verderf, omdat hij u niet geloofde noch volgde.

72Te weten den rechtvaardige, of: hetzelve, te weten hart des rechtvaardigen.

73Te weten door hem door Mijn straffen te dreigen; ja, heb hem meer getroost met de belofte Mijner genade.

74Dat is, in zijn afgoderij en onboetvaardigheid gestijfd en moedig gemaakt hebt. Zie van deze manier van spreken ook Richt. 9:24 en de aant. Zij wordt ook in het goede genomen, als Richt. 7:11. 1 Sam. 23:16. Jes. 35:3.

23Daarom zult 75gij niet meer 76ijdelheid 77zien, noch 78waarzegging gebruiken; maar Ik zal Mijn volk uit uw hand redden, en gij zult weten dat Ik de HEERE ben.

75Te weten valse profetessen.

76Zie op vers 6.

77Te weten overmits gij omkomen zult.

78Of: met waarzegging omgaan. Hebr. waarzeggende waarzeggen, alzo Deut. 18:10. 2 Kon. 17:17. Ez. 21:21. Zie van het woord waarzegging breder Spr. 16 op vers 10.