DE PROFEETEZECHIËL

HOOFDSTUK 11.

God toont den profeet de boosheid der voornaamste regenten binnen Jeruzalem, die met Gods profetieën den spot dreven, vs. 1, enz. De profeet moet profeteren van hun zonden en straffen, 4. Een der voorzeide regenten sterft, waarover de profeet ontsteld wordt, 13. God toont hem de spotternij, die zij te Jeruzalem dreven met hun broederen die naar Babel waren weggevoerd, denwelken God daarentegen geestelijken en lichamelijken zegen belooft, 14. De heerlijkheid des Heeren verlaat de stad, 22. God brengt den profeet weder (in gezicht) tot zijn medegevangen broederen in Chaldea, 24.


De HEERE verlaat Jeruzalem

1TOEN hief mij 1de Geest op, en bracht mij tot de 2Oostpoort van het huis des HEEREN, dewelke ziet oostwaarts; en zie, aan de deur der poort waren 3vijf en twintig mannen; en in het midden van hen zag ik 4Jaäzánja, den zoon van Azzur, en 5Pelátja, den zoon van Benája, 6vorsten des volks.

1Versta den Geest Gods, Die hem dit gezicht vertoonde. Zie Ez. 8 op vers 3.

2Zie Ez. 10 op vers 19.

3Men meent dezen geweest te zijn dezelfden van dewelke gesproken is Ez. 8:16. Zoveel is het, dat zij van groot aanzien onder het volk geweest zijn, en voornamelijk welker namen hier uitgedrukt worden. Zij komen hier uit het huis des Heeren, van den afgodendienst, dien zij daar de zon bewezen hadden, en spreken tezamen van de versterking der stad.

4Onderscheid dezen van een anderen Jaäzanja, den zoon van Safan, Ez. 8:11.

5Die ook te onderscheiden is van anderen van dezen naam, 1 Kron. 3:21; 4:42.

6Dat is, voortreffelijke personen, die in de regering des lands uitstekende, bij het volk aanzienlijk waren, en dienvolgens een voorbeeld der godvruchtigheid allen billijk moesten geweest zijn. Vgl. Ex. 3:16. Lev. 4:15. 2 Kon. 23:1, en de aantt.

2En 7Hij zeide tot mij: Mensenkind, dezen zijn de mannen die ongerechtigheid bedenken, en die kwaden raad 8raden in deze stad;

7Te weten de Geest, Die hem voerde. Waaruit blijkt dat het woord niet van den wind moet verstaan zijn. Anderen verstaan door dezen sprekenden Persoon den Heere, Die Zich over de cherubs vertoonde, Ez. 10:19.

8Te weten van de stad niet over te geven in der Chaldeeën hand, tegen den raad van den profeet Jeremia, maar die te beschermen.

3Die zeggen: Men moet geen huizen 9nabij bouwen; 10deze stad 11zou 12de pot en wij het vlees zijn.

9Te weten nabij de stad, dat is, in de voorstad.

10Dat is, Jeruzalem.

11Dat is, de Chaldeeën komende om deze stad te belegeren, zouden in de huizen der voorstad bekwamelijk mogen wonen, en als een vuur de stad, als een pot zijnde, doen zieden, en ons, die daarin zouden zijn, als het vlees door honger verteren. Vgl. Ez. 24:3, enz. Zij spotten met de profetie Jer. 1:13, die zij met hun raad zoeken te schande en leugenachtig te maken. Anders: Ons verderf is niet nabij, laat ons huizen bouwen, te weten om hier te blijven wonen; en zo zij deze stad de pot en wij het vlees. Want zijn wij het vlees in den pot, wij moeten daarin blijven; zodat Jeremia tegen zichzelven profeteert, als hij ons spreekt van weggevoerd te zullen worden.

12Te weten waarvan Jeremia geprofeteerd heeft, Jeremia 1.

4Daarom, profeteer tegen hen; profeteer, o mensenkind.

5Zo 13viel dan de Geest des HEEREN op mij en 14Hij zeide tot mij: Zeg: Zo zegt de HEERE: 15Alzo zegt gijlieden, o huis 16Israëls, want Ik weet elkeen der 17dingen die in uw geest opklimmen.

13Zie Ez. 1 op vers 3.

14Zie op vers 2.

15Te weten gelijk even tevoren vers 3 verhaald is.

16Dat is, Juda. Zie 2 Kron. 15:17; 21:2 met de aantt.

17Hebr. de opklimmingen uws geestes, dat is, wat in de gedachten uws harten opkomt. Zie van gelijke manier van spreken Jer. 7 op vers 31.

618Gij hebt 19uw verslagenen in deze stad vermenigvuldigd, en gij hebt derzelver straten met de verslagenen vervuld.

18Te weten vorsten en regeerders der stad, van dewelke zie op vers 1.

19Dat is, die gij door allerlei soort van ongerechtigheid in de stad verdrukt hebt. Vgl. Ez. 7:23; 9:9.

7Daarom, zo zegt de Heere HEERE: 20Uw verslagenen, die gij in het midden derzelve nedergelegd hebt, die zijn het vlees, en deze stad is de pot; maar ulieden zal Ik uit het midden 21derzelve 22doen uitgaan.

20Wat de Joden zeiden tot bespotting van de woorden van Jeremia, keert Ezechiël tegen hen, alsof hij zeide: Zeker is de stad Jeruzalem de pot, maar het vlees daarin ziedende, zijn degenen die gij daarin wredelijk verdrukt hebt, om welker oorzaak en al uw goddeloosheden Gods toorn u en uws gelijken nog gruwelijker verslinden zal.

21Te weten stad Jeruzalem. Anders: zal hij, zal men doen uitgaan. Versta den vijand.

22Namelijk door middel der Chaldeeën, die hen gevankelijk nemen en naar hun verdiensten straffen zouden. Zie de vier volgende verzen.

8Gijlieden hebt het 23zwaard gevreesd, en het zwaard zal Ik over u brengen, spreekt de Heere HEERE.

23Dat is, de oorlog. Zie Lev. 26 op vers 6.

9Ook zal Ik ulieden uit het midden derzelve doen uitgaan, en Ik zal u overgeven in de hand 24der vreemden; en Ik zal 25recht onder u doen.

24Namelijk der Chaldeeën.

25Zie Ez. 5 op vers 8.

10Gij zult 26door het zwaard vallen; in de 27landpale Israëls zal Ik u 28richten, en gij zult weten dat Ik de HEERE ben.

26Dat is, door den oorlog omkomen. Zie Lev. 26 op vers 7.

27Namelijk in Ribla. Zie van deze stad 2 Kon. 23 op vers 33; 25:6. Zij lag in het land van Hamath, hetwelk benoorden was aan de pale van Palestina, Num. 34:8. Joz. 13:5.

28Dat is, straffen. Vgl. Gen. 15 op vers 14. Alzo hier in het volgende vers.

11Deze stad zal ulieden niet tot 29een pot zijn, en gij zult in het midden derzelve 30niet tot vlees zijn; 31in de landpale Israëls 32zal Ik u richten.

29Te weten om daarin te zieden, dat is, daarin te blijven, en uw meeste straf, dit leven aangaande, te dragen.

30Dit woordje moet hier uit het voorgaande lid weder bijgesteld zijn.

31Als in vers 10.

32Zie de vervulling hiervan 2 Kon. 25:21. Jer. 52:10.

12En gij zult weten dat Ik de HEERE ben, omdat gij in Mijn inzettingen niet gewandeld en Mijn rechten niet gedaan hebt, maar naar de 33rechten der heidenen die rondom u zijn, gedaan hebt.

33Of: wijzen. Versta hun afgodische rechten, die God hun verboden had enigszins na te volgen, Lev. 18:3; 20:23. Deut. 12:29, 30; 18:14. In Ez. 5:7 worden de Joden bestraft omdat zij naar de rechten der heidenen niet leefden. Doch zie daarvan de aant. aldaar.

13Het geschiedde nu als ik 34profeteerde, dat Pelátja, de zoon van Benája, stierf. Toen 35viel ik neder op mijn aangezicht, en riep met 36luider stem en zeide: Ach Heere HEERE, 37zult Gij gans een voleinding maken met het overblijfsel Israëls?

34Het schijnt dat dit profeteren van Ezechiël en het sterven van Pelatja eerst in het gezicht geschied is, en daarna in de daad, zodat Ezechiël den Israëlieten die in Chaldea waren, dadelijk verkondigd heeft wat hij gezien en in den geest gedaan had, en dat de dood van Pelatja dan ook dadelijk geschied is, tot de bevestiging dezer voorzegging.

35Te weten uit verslagenheid en om voor het overblijfsel des volks te bidden. Vgl. Num. 14 op vers 5.

36Hebr. groter.

37De profeet ziet niet eigenlijk in deze klacht op Pelatja, die een goddeloos mens was, maar op de weinigen die nog overig waren, denkende, indien de Heere zo voortging, dat Hij haast een einde zou maken, daar Hij nochtans beloofd had een overblijfsel te behouden. Zie van deze manier van spreken Jer. 4 op vers 27.

14Toen geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:

15Mensenkind, 38het zijn uw 39broederen, uw 40broederen, de mannen 41uwer maagschap, en het ganse huis Israëls, ja, dat 42ganse, tot welke de inwoners van Jeruzalem 43gezegd hebben: 44Maakt u verre af van den HEERE, ditzelve land is ons tot een erfbezitting gegeven.

38Versta degenen die met Jojachin door den raad van Jeremia als ballingen in Chaldea verhuisd waren, 2 Kon. 24:12, enz.

39Dat is, uw bloedvrienden en nabestaanden. Zie Gen. 24 op vers 27.

40Deze herhaling geschiedt om den ijver Gods en de gewichtigheid der zaak uit te drukken.

41Hebr. uwer lossing, dat is, die uit kracht van hun maagschap het recht hebben om uw goederen te lossen, en dienvolgens uw nabestaande bloedvrienden zijn. Zie Lev. 25:25.

42Te weten dat daar in Chaldea was, meest behorende tot den stam van Juda.

43Te weten dezelve bespottende, omdat zij hun vaderland verlaten hadden en als ballingen in Chaldea woonden; daar deze anderen nog bezaten en gebruikten het land dat God hun vaderen tot een erfelijk goed gegeven had.

44Alsof zij zeiden: Wij zijn alleen Gods volk, die Zijn land, dat Hij onzen vaderen gegeven heeft, bewonen. Wij hebben met u, die van ons gescheiden zijt, niet te doen, en gij zult geen deel met ons hebben in dit land, dat gij verlaten hebt.

16Daarom, zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Hoewel Ik 45hen ver onder de heidenen weggedaan heb, en hoewel Ik hen in de landen verstrooid heb, nochtans zal Ik hun een 46weinig tijds tot een Heiligdom zijn 47in de landen waarin zij gekomen zijn.

45Te weten die Hij in het voorgaande vers des profeten broederen en het huis Israëls genaamd had. Alzo in het volgende.

46Of: Ik ben hun een weinig tijds tot een Heiligdom geworden. Anders: Ik zal hun tot een klein Heiligdom zijn, te weten in plaats van den zichtbaren tempel in Jeruzalem, die een teken was van Mijn tegenwoordigheid, zal Ik nu voor een kleinen tijd bij hen zijn, zonder dat uitwendige teken, met Mijn Geest en genade onder hen wonende, hun gebeden verhorende en hen beschermende. Anders: een Heiligdom der weinigheid, dat is, van weinigen. Vgl. Jes. 8:14.

47Te weten van Chaldea, en andere waarin zij verstrooid zijn.

17Daarom, zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Ja, 48Ik zal ulieden vergaderen uit de volken, en Ik zal u verzamelen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, en 49Ik zal u het land Israëls geven.

48Hetwelk vervuld is als de Joden wedergekomen zijn uit de Babylonische gevangenis naar hun vaderland, en nog volmaakter als de Heere Christus Zijn gemeente door den dienst der apostelen uit alle volken vergaderd heeft.

49Te weten na de gevangenis van zeventig jaren.

18En zij zullen daarheen komen, en al deszelfs 50verfoeiselen en al deszelfs gruwelen vandaar wegdoen.

50Dat is, afgoden, die men verfoeien moet en waarvan men een gruwel hebben moet.

19En Ik zal hun a51enerlei 52hart geven, en zal een 53nieuwen geest in het binnenste van u geven, en Ik zal 54het stenen hart uit 55hun vlees 56wegnemen, en zal hun een 57vlezen hart geven,

51Dat is, hetwelk niet dubbel of vals is, maar oprecht, ongeveinsd, Mij alleen aanhangende, en niet verdeeld tussen Mij en de afgoden. Zie wijders Jer. 32:39 met de aant.

52Dat is, wil, genegenheid, beweging. Zo is het woord hart meest genomen, als het bij het woord geest gesteld wordt; hetwelk dan betekent den zin, het verstand en de gedachten des mensen, Ps. 51:12. Ez. 18:31; 36:26.

53Dat is, andere zinnen en gedachten dan tevoren in u waren. Versta een verandering van den geest, niet in wezen, maar in hoedanigheden en krachten. Vgl. de voor aangewezen plaatsen, insgelijks Rom. 7:6; 12:2. 2 Kor. 4:13. Ef. 4:23. Kol. 3:10.

54Hebr. het hart des steens, dat is, een stenen of stenig hart. Het hart van den onherboren mens wordt hier bij een steen vergeleken, ten aanzien van zijn natuurlijke hardigheid. De gelijkenis bestaat voorts hierin, dat, gelijk een steen uit zijn natuur de kracht niet heeft om zich in vlees te veranderen, dat ook alzo een onherboren mens uit zijn eigen onherboren natuur de kracht niet heeft om zich tot God te bekeren; maar gelijk God uit stenen Abrahams kinderen kan verwekken, Matth. 3:9, zo kan Hij ook steenachtige harten door Zijn heiligmakenden Geest vermurwen.

55Dat is, hun lichaam, waarin de ziel woont. Zie Job 12 op vers 10.

56Te weten door uit de ziel de kwade hoedanigheden en krachten, waarmede zij door hun verdorven natuur Mij wederstaan, uit te roeien en van hen door den Geest der wedergeboorte weg te doen, opdat zij Mij niet meer wederstreven.

57Hebr. een hart des vleses, dat is, een vlezen hart. Het hart van een herboren mens wordt hier bij vlees vergeleken, hetwelk niet hard is als een steen, maar buigzaam en gedwee is, en zich gewilliglijk van Gods Geest laat leiden. Zodanig is des mensen hart, nadat God het stenen hart weggenomen en een nieuw hart gegeven heeft.

a Jer. 32:39. Ez. 36:26.

2058Opdat zij wandelen in Mijn inzettingen, en Mijn rechten 59bewaren en dezelve doen; 60en zij zullen Mij tot een bvolk zijn, en Ik zal hun 61tot een God zijn.

58Hij zegt niet: Opdat zij kunnen, of mogen wandelen, enz., maar Hij spreekt van de dadelijke gehoorzaamheid, die de wedergeborenen jegens God bewijzen.

59Dit woord ziet op de zekere volstandigheid dergenen die tot God waarlijk bekeerd zijn.

60Zie Lev. 26 op vers 12.

61Zie Gen. 17 op vers 7. Lev. 18 op vers 2.

b Jer. 24:7; 30:22; 31:1; 32:38.

2162Maar welker hart 63het hart hunner 64verfoeiselen en hunner gruwelen 65nawandelt, derzelver weg zal Ik 66op hun choofd geven, spreekt de Heere HEERE.

62Anders: Maar aangaande die welker hart het hart hunner verfoeiselen en hun gruwelen nawandelt.

63Dat is, hetwelk zij menen dat hun afgoden begeren en wensen.

64Dat is, afgoden.

65Vgl. 1 Kon. 11 op vers 5.

66Zie Ez. 9 op vers 10.

c Ez. 9:10.

22Toen hieven de 67cherubs 68hun vleugelen op, en de 69raderen tegenover hen; en de 70heerlijkheid van den God Israëls was over hen van boven.

67Zie Ez. 1:5 op het woord dieren.

68Te weten waarmede zij vlogen. Zie Ez. 1 op vers 6.

69Zie Ez. 1 op vers 15.

70Zie Ez. 1 op vers 28. Alzo in het volgende vers.

23En de heerlijkheid des HEEREN 71rees op van het midden der stad, en 72stond op den berg die tegen het oosten der stad is.

71Vgl. Ez. 10 op vers 4.

72Dat is, bleef of ging staan, stelde zich op den berg. Versta den Olijfberg, van denwelken zie 2 Sam. 15:30. Zach. 14:4. Matth. 24:3.

24Daarna nam mij de Geest op, en bracht mij in gezicht 73door den Geest Gods in Chaldéa, tot 74de gevankelijk weggevoerden; en het gezicht dat ik gezien had, voer 75van mij op.

73Dat is, dat mij van den Geest Gods gewezen was. Vgl. Ez. 4 op vers 4. De zin is, dat dit al hem geschied is in het gezicht zijns geestes, en niet dadelijk in zijn lichaam, hetwelk nu vast in Chaldea bleef.

74Hebr. gevankelijke wegvoering. Alzo in het volgende vers. Zie Ez. 1 op vers 1.

75Dat is, hield op, of verdween.

25En ik sprak tot de gevankelijk weggevoerden al de 76woorden des HEEREN, die Hij mij had doen zien.

76Of: zaken, dingen.