HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 9.

God dreigt het vee der Egyptenaars te slaan door een zware pestilentie, hetwelk de vijfde plaag is, vs. 1, enz. Doch Hij verschoont de Israëlieten, 4. Farao blijft verhard, 7. De zesde plaag, te weten zweren, over mensen en beesten, 8. Zodat de tovenaars voor Mozes niet staan konden, 11. Nog blijft Farao verhard, 12. God dreigt hem nog zwaarder te plagen, 13. De zevende plaag, te weten hagel en vuur, 18. Alleen wordt het land Gosen verschoond, 26. Farao bekent zijn zonde, en Mozes bidt voor hem, 27. De plaag houdt op, 33. Farao blijft verhard, 34.


Vijfde plaag: veepest

1DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en spreek tot hem: Alzo zegt de HEERE, de God der Hebreeën: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij 1diene.

1Dat is, offerande doe.

2Want zo gij hen weigert te laten trekken, en gij hen nog met geweld ophoudt,

3Zie, de 2hand des HEEREN zal zijn over uw vee dat in het veld is, over de paarden, over de ezels, over de kemels, over de runderen en over het kleinvee, door een zeer zware pestilentie.

2Dat is, de grote kracht Gods, zonder dat enige werking der mensen daartussen zal komen. Zie Ex. 8:19.

4En de HEERE zal een afzondering maken tussen het vee der Israëlieten en tussen het vee der Egyptenaars, dat er niets sterve van alles wat van de kinderen Israëls is.

5En de HEERE bestemde een zekeren tijd, zeggende: Morgen zal de HEERE deze zaak in dit land doen.

6En de HEERE deed deze zaak des anderen daags, en 3al het vee der Egyptenaars stierf; maar van het vee der kinderen Israëls stierf niet één.

3Dat is, allerlei, van iedere soort enige; of versta al de beesten die in het veld waren, vers 3. Want daar zijn er nog enige overgebleven, als te zien is vss. 19, 25. Ex. 10:5.

7En Farao zond erheen, en zie, van het vee van Israël was niet tot één toe gestorven. Doch het hart van Farao werd verzwaard, en hij liet het volk niet trekken.

Zesde plaag: zweren

8Toen zeide de HEERE tot Mozes en tot Aäron: Neemt gijlieden 4uw vuisten vol as uit den oven, en Mozes strooie die naar den hemel voor Farao's ogen;

4Hebr. de volheid uwer vuisten.

9En zij zal tot klein stof worden over het ganse Egypteland; en zij zal aan de mensen en aan het vee worden tot zweren, 5uitbrekende met blaartjes, in het ganse Egypteland.

5Anders: uitbottende, uitbloeiende.

10En zij namen as uit den oven en stonden voor Farao's aangezicht, en Mozes strooide ze naar den hemel; toen werden er zweren, uitbrekende met blaartjes, aan de mensen en aan het vee;

11Alzo dat de tovenaars voor Mozes niet staan konden 6vanwege de zweren; want aan de tovenaars waren zweren en aan al de Egyptenaars.

6Hebr. van of voor het aangezicht van het gezwel. Zie van deze manier van spreken Jes. 17 op vers 9.

12Doch de HEERE verstokte Farao's hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk de HEERE tot Mozes gesproken had.

Zevende plaag: hagel

13Toen zeide de HEERE tot Mozes: Maak u morgen vroeg op en stel u voor Farao's aangezicht, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE, de God der Hebreeën: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen.

14Want ditmaal zal Ik 7al Mijn plagen 8in uw hart zenden en over uw knechten en over uw volk, opdat gij weet dat er niemand is gelijk Ik, op de ganse aarde.

7Te weten, alle die Ik nog voor Mij genomen heb over u te zenden totdat gij Mijn volk zult laten trekken.

8Hij wil zeggen: Hetgeen Ik na dezen over u zal laten komen, zal u in de huid niet gaan, maar het zal zodanig wezen, dat het uw hart doorboren en kwetsen zal.

15Want nu heb Ik Mijn hand 9uitgestrekt, 10opdat Ik u en uw volk met de pestilentie zou slaan, en dat gij van de aarde zoudt verdelgd worden.

9Hebr. uitgezonden, te weten met pestilentie onder het vee, vss. 3, 6.

10Dat is, Ik zou wel met dezelve pestilentie u ook geslagen hebben, gelijk gij wel verdiend hebt; maar om een andere oorzaak (die vers 16 verhaald wordt) heb Ik u gespaard.

16aMaar waarlijk, daarom heb Ik u 11verwekt, opdat Ik Mijn kracht aan u betoonde, en opdat men Mijn Naam vertelle op de ganse aarde.

11Alzo staat er Rom. 9:17. Hebr. daarom heb Ik u doen staan.

a Rom. 9:17.

17Verheft gij uzelven nog tegen Mijn volk, dat gij het niet wilt laten trekken?

18Zie, Ik zal morgen omtrent dezen tijd 12een zeer zwaren hagel doen regenen, desgelijks in Egypte niet geweest is van dien dag af dat het gegrond is, tot nu toe.

12Dit wonder is des te wonderbaarlijker omdat het in Egypte niet placht te regenen noch te hagelen.

19En nu, zend heen, 13vergader uw vee en alles wat gij op het veld hebt; alle mens en gedierte, dat op het veld gevonden zal worden en niet in huis verzameld zal zijn, als deze hagel op hen vallen zal, zo zullen zij sterven.

13Zie van het Hebreeuwse woord op Jer. 4:6.

20Wie onder Farao's knechten des HEEREN woord vreesde, die deed zijn knechten en zijn vee in de huizen vlieden;

21Doch 14die zijn hart niet zette tot des HEEREN woord, die liet zijn knechten en zijn vee op het veld.

14Dat is, die des Heeren woord niet achtte, noch ter harte nam. Zie Ex. 7:23.

22Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit naar den hemel en er zal hagel zijn in het ganse Egypteland: over de mensen en over het vee en over al het kruid des velds in Egypteland.

23Toen strekte Mozes zijn staf naar den hemel; en de HEERE gaf 15donder en hagel, en het vuur 16schoot naar de aarde; en de HEERE liet hagel regenen over Egypteland.

15Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk stemmen, en het wordt ook genomen voor donder, geluid, gedruis.

16Hebr. wandelde naar de aarde. Versta hier het vuur van den bliksem, hetwelk met den hagel vermengd was.

24En er was hagel, en vuur in het midden des hagels 17vervangen; hij was zeer zwaar; desgelijks is in het ganse Egypteland nooit geweest, 18sinds dat het tot een volk geweest is.

17Hebr. zich vattende of bevangende. De hagel, die water is, vermengde zich met het vuur, zodat dit een wonder in een ander wonder is.

18Dat is, sinds dat daar volk in Egypte geweest is of gewoond heeft.

25En de hagel sloeg in het ganse Egypteland alles wat op het veld was, van de mensen af tot de beesten toe; ook sloeg de hagel al het kruid des velds en verbrak 19al het geboomte des velds.

19Dat is, het grootste deel der bomen, of allerlei bomen, want Ex. 10:5 blijkt dat er nog enige bomen van deze plaag zijn vrij gebleven.

26Alleen in het land Gosen, waar de kinderen Israëls waren, daar was geen hagel.

27Toen schikte Farao heen en hij riep Mozes en Aäron en zeide tot hen: Ik heb mij 20ditmaal verzondigd; de HEERE is rechtvaardig, ik daarentegen en mijn volk zijn goddelozen.

20Farao kwansuis hier zijn zonde belijdende, spreekt huichelachtig, zeggende ditmaal, alsof hij ook niet meermaals tevoren gezondigd had.

28Bidt vuriglijk tot den HEERE 21(want het is genoeg), dat geen 22donder Gods noch hagel meer zij; dan zal ik ulieden trekken laten, 23en gij zult niet langer blijven.

21Anders: want het is te veel, dat er meer donderen Gods en hagel zij.

22Dat is, die van God afkomt, of zulke grote en sterke donderslagen.

23Hebr. en gij zult niet toedoen te staan.

29Toen zeide Mozes tot hem: Wanneer ik ter stad uitgegaan zal zijn, zo zal ik mijn handen uitbreiden voor den HEERE; de donder zal ophouden en de hagel zal niet meer zijn, opdat gij weet 24dat de aarde des HEEREN is.

24Anders: dat dit land des Heeren is, als zijnde een Schepper en Regeerder deszelven, Deut. 10:14, 15. Ps. 24:1; 135:6. 1 Kor. 10:26.

30Nochtans u en uw knechten aangaande, weet ik, 25dat gijlieden voor het aangezicht van den HEERE God nog niet vrezen zult.

25Dit wordt bevestigd en bewezen waar te zijn vers 35.

31Het vlas nu en de gerst 26werd geslagen; want de gerst was in de 27aar en het vlas was in den halm.

26Te weten van den hagel.

27Anders: in den halm. Hebr. de gerst was groene aren of halm. En het vlas was halm.

32Maar de tarwe en spelt 28werden niet geslagen, want zij waren 29bedekt.

28Te weten van den hagel.

29Hebr. duister. Hij wil zeggen dat zij nog geen aren noch halmen hadden.

33Zo ging Mozes van Farao ter stad uit en breidde zijn handen tot den HEERE; en de donder en de hagel hielden op en de regen werd niet meer uitgegoten op de aarde.

34Toen Farao zag dat de regen en hagel en de donder ophielden, zo verzondigde hij zich verder; en hij verzwaarde zijn hart, hij en zijn knechten.

35bAlzo werd Farao's hart verstokt, dat hij de kinderen Israëls niet trekken liet, cgelijk als de HEERE gesproken had 30door Mozes.

30Hebr. door de hand van Mozes, dat is, door Mozes' dienst, als zijnde het instrument hetwelk God de Heere gebruikt heeft. Zie deze wijze van spreken Ex. 35:29. Lev. 8:36. 2 Sam. 11:14. 2 Kon. 17:13. Hagg. 1:1. Mal. 1:1 en elders meer.

b Ex. 4:21. c Ex. 7:3.