HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 8.

God dreigt Farao met vorsen te plagen, indien hij Israël niet wil laten trekken, vs. 1, enz. Aäron strekt zijn hand uit, en daar komen vorsen over het ganse land van Egypte, 5. De tovenaars doen dergelijke, 7. Farao roept Mozes en Aäron, en belooft, zo de Heere de vorsen van hem neemt, dat hij Israël wil laten trekken, 8. Maar hij houdt zijn belofte niet, 15. De derde plaag komt over Egypte; het stof wordt in luizen veranderd, 16. De tovenaars kunnen dit niet doen, 18. Doch Farao blijft verhard, 19. De vierde plaag komt, te weten een vermenging van allerlei ongedierte, 21. Israël is hiervan vrij in Gosen, 22. Farao schijnt het volk te willen laten gaan, 25. Mozes bidt God, en Hij neemt dit ongedierte weg, 29. Farao blijft verhard, 32.


Tweede plaag: kikvorsen

1DAARNA zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen.

2En indien gij het weigert te laten trekken, zie, zo zal Ik 1uw ganse landpale met vorsen 2slaan;

1Dat is, het ganse land.

2Dat is, plagen, kwellen.

3Dat de 3rivier van vorsen zal krielen; die zullen 4opkomen en in uw huis komen en in uw slaapkamer, ja, op uw bed; ook in de huizen uwer knechten en op uw volk, en in uw bakovens en in uw 5baktroggen.

3Of: Dat de rivier vorsen overvloediglijk zal voortbrengen. Versta hierbij ook andere wateren en poelen, als vers 5.

4Alzo namelijk, dat noch deuren, noch poorten, noch muren, noch geweer of wapenen u noch uw knechten zullen kunnen bevrijden voor deze beesten.

5Anders: deegklompen.

4En de vorsen zullen opkomen, 6op u en op uw volk en op al uw knechten.

6Als Mozes dus bijzonderlijk Farao en zijn knechten noemt, zo geeft hij te kennen dat de Israëlieten daarvan zijn vrij geweest. Zie vss. 21, 22.

5Verder 7zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aäron: Strek uw hand uit met uw staf over de stromen en over de rivieren en over de poelen, en doe vorsen opkomen over Egypteland.

7Te weten, nadat Mozes het bevel (waarvan vers 1 gesproken wordt) volbracht had, en Farao geweigerd had te gehoorzamen.

6En Aäron strekte zijn hand uit over de wateren van Egypte, 8en er kwamen vorsen op en bedekten Egypteland.

8Hebr. en de vors kwam op, en alzo elders.

7Toen deden de tovenaars 9ook alzo met hun bezweringen; en zij deden vorsen over Egypteland opkomen.

9Zie Ex. 7:11.

8En Farao riep Mozes en Aäron en zeide: 10Bidt vuriglijk tot den HEERE, dat Hij de vorsen van mij en van mijn volk 11wegneme; zo zal ik het volk trekken laten, dat zij den HEERE offeren.

10Zie Gen. 25 op vers 21. De plagen en harde slagen doen Farao dien God kennen Dien hij tevoren niet wilde kennen. Zie Ex. 5:2. 1 Sam. 6:2, 3, enz.

11De tovenaars konden wel de plagen Gods nabootsen, vers 7, maar zij konden ze niet weren noch verlichten.

9Doch Mozes zeide tot Farao: 12Heb de eer boven mij; tegen wanneer zal ik voor u en voor uw knechten en voor uw volk vuriglijk bidden om deze vorsen van u en van uw huizen te verdelgen, dat zij alleen in de rivier overblijven?

12Alsof Mozes zeide: Ik doe u de eer, dat ik u toelaat mij den tijd te bestemmen, in welken God de Heere door mijn gebeden u verlossen zal van deze plaag der vorsen. Zie gelijke manier van spreken Richt. 7:2. Jes. 10:15.

1013Hij dan zeide: Tegen morgen. En 14hij zeide: Het zij naar uw woord, opdat gij weet dat er niemand is gelijk de HEERE onze God.

13Te weten Farao.

14Te weten Mozes.

11Zo zullen de vorsen van u en van uw huizen en van uw knechten en van uw volk wijken; zij zullen alleen in de rivier overblijven.

12Toen ging Mozes en Aäron uit van Farao; en Mozes riep tot den HEERE ter oorzake der vorsen 15die Hij Farao had opgelegd.

15Dat is, die God door Mozes tot een straf over Farao en de zijnen had gebracht.

13En de HEERE deed naar het woord van Mozes; en de vorsen stierven, 16uit de huizen, uit de 17voorzalen en uit de velden.

16Mozes wil zeggen dat de vorsen in de huizen, enz., stervende met bezems en schoppen uitgekeerd en uitgeworpen werden.

17Of: voorhuizen, voorhoven.

14En 18zij vergaderden ze tezamen 19bij hopen, en het land stonk.

18Te weten de Egyptenaars.

19Hebr. hopen, hopen.

15Toen nu Farao zag dat er 20verademing was, a21verzwaarde hij zijn hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk als de HEERE gesproken had.

20Dat is, verlichting van de plaag. Anders: ruimte.

21Dat is, hij bleef verhard in zijn goddeloos en wederspannig voornemen. Zie Ex. 7:14. Jes. 6:10.

a Ex. 7:14.

Derde plaag: luizen

16Verder zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aäron: Strek uw staf uit en sla het stof der aarde, dat het tot luizen worde in het ganse Egypteland.

17En zij deden alzo; want Aäron strekte zijn hand uit met zijn staf en sloeg het stof der aarde, en er werden 22vele luizen aan de mensen en aan het vee; bal het stof der aarde werd luizen in het ganse Egypteland.

22Hebr. veelheid der luizen.

b Ps. 105:31.

18De tovenaars 23deden ook alzo met hun bezweringen, 24opdat zij luizen voortbrachten, doch zij konden niet; zo waren de luizen aan de mensen en aan het vee.

23Dat is, zij sloegen tegen de aarde in het stof, gelijk Aäron gedaan had, maar tevergeefs.

24Of: dat zij luizen zouden doen voortkomen.

19Toen zeiden de tovenaars tot Farao: Dit 25is Gods vinger. Doch Farao's hart verstijfde, zodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de HEERE gesproken had.

25Dat is, de kracht en het werk Gods. Vgl. Luk. 11:20 met Matth. 12:28. Zie dergelijke manier van spreken Richt. 2:15. 1 Sam. 6:3, 9. Hand. 13:11.

Vierde plaag: ongedierte

20Verder zeide de HEERE tot Mozes: Maak u morgen vroeg op en stel u voor Farao's aangezicht; zie, hij zal aan het water uitgaan, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen;

21Want zo gij Mijn volk niet laat trekken, zie, zo zal Ik een vermenging van 26ongedierte zenden op u en op uw knechten en op uw volk en in uw huizen; alzo dat de huizen der Egyptenaars met deze vermenging zullen vervuld worden, en ook het aardrijk waarop 27zij zijn.

26Als vliegen, wespen, muggen, kevers, horzels, mieren, rupsen, muizen, slakken, en dergelijke, die het gras en de boomvruchten alsook het korengewas opeten en beschadigen.

27Te weten de Egyptenaars. Hij wil zeggen dat dit ongedierte overal wezen zal waar de Egyptenaars zullen zijn, niet elders, als blijkt uit vers 22.

22En Ik zal te dien dage het land Gosen, waar Mijn volk 28in woont, afzonderen, 29dat daar geen vermenging van ongedierte zij, opdat gij weet 30dat Ik, de HEERE, in het midden 31dezes lands ben.

28Hebr. op staat.

29Te weten, ofschoon de tovenaars hun uiterste best daartoe aanwenden.

30Dat is, dat Ik ook Heere in Egypte ben, hoewel Farao meent dat er geen andere heer is dan hij. Zie Ex. 5:2.

31Anders: der aarde.

23En Ik zal een verlossing 32zetten tussen Mijn volk en tussen uw volk; tegen morgen zal dit teken geschieden.

32Te weten, dewelke onderscheid make tussen uw volk en Mijn volk.

24En de HEERE deed alzo; en cer kwam een zware vermenging van ongedierte in het huis van Farao en in de huizen van zijn knechten, en over het ganse Egypteland; het 33dland werd verdorven van deze vermenging.

33Dat is, hetgeen dat het land voortbracht.

c Ps. 105:31. d Ps. 78:45.

25Toen riep Farao Mozes en Aäron, en zeide: Gaat heen en offert uw God in 34dit land.

34Versta hierbij: maar niet in de woestijn, gelijk gij begeerd hebt. Zie Ex. 5:1.

26Mozes dan zeide: Het is niet recht dat men alzo doe; ewant wij zouden 35der Egyptenaren gruwel den HEERE onzen God mogen offeren; zie, indien wij der Egyptenaren gruwel voor hun ogen offerden, zouden zij ons niet stenigen?

35Te weten ossen, kalveren, koeien, stieren, die de Egyptenaars als goden eren, en niet durven doden, ja, niet lijden mogen, dat men ze doodt om te offeren. Zie Gen. 43:32; 46:34.

e Gen. 43:32; 46:34.

27Laat ons den weg van drie dagen in de woestijn gaan, 36dat wij den HEERE onzen God offeren, gelijk Hij tot ons zeggen zal.

36Zij wisten niet wat zij den Heere zouden offeren of slachten, totdat zij in de woestijn zouden gekomen zijn. Zie Ex. 10:26.

28Toen zeide Farao: Ik zal u trekken laten, dat gijlieden den HEERE uw God offert in de woestijn; alleen dat 37gijlieden in het gaan geenszins te ver trekt. 38Bidt vuriglijk voor mij.

37Hebr. ver vertrekkende, niet ver vertrekt.

38Te weten, dat de plaag van mij genomen worde. Zie vers 8 en Hand. 8:24.

29Mozes nu zeide: Zie, ik ga van u, en zal tot den HEERE vuriglijk bidden, dat deze vermenging van ongedierte van Farao, van zijn knechten en van zijn volk morgen wegwijke. Alleenlijk dat Farao 39niet meer bedrieglijk handele, dit volk niet latende gaan om den HEERE te offeren.

39Te weten, gelijk hij gedaan heeft als de plaag der vorsen hem kwelde, vers 15.

30Toen ging Mozes uit van Farao, en bad vuriglijk tot den HEERE.

31En de HEERE deed naar het woord van Mozes, en de vermenging van ongedierte week van Farao, van zijn knechten en van zijn volk; er bleef niet één over.

32Doch fFarao verzwaarde zijn hart ook op datmaal, en hij liet het volk niet trekken.

f Ex. 8:15.