HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 7.

Mozes en Aäron worden van God gesterkt om tot Farao te gaan, vs. 1, enz. Wiens hart verhard wordt, 3. Mozes' en Aärons ouderdom, toen zij tot Farao gezonden werden, 7. Aärons staf wordt in een draak veranderd, 10. De tovenaars doen dergelijke, 11. Farao blijft verhard, 14. Mozes wordt wederom tot hem gezonden, 15. De wateren van Egypte worden in bloed veranderd, 19. Waarvan de vissen sterven, 21. De tovenaars doen dergelijke, 22.


1TOEN zeide de HEERE tot Mozes: Zie, Ik heb u tot een 1god gezet over Farao; en Aäron, uw broeder, zal uw 2profeet zijn.

1Zie Ex. 4:16.

2Dat is hier te zeggen: uitlegger, of taalman; Ex. 4:16 staat: hij zal u tot een mond zijn.

2Gij zult 3spreken alles wat Ik u gebieden zal; en aAäron, uw broeder, zal tot Farao spreken, dat hij de kinderen Israëls uit zijn land trekken late.

3Te weten tot Aäron.

a Ex. 4:14.

3Doch Ik zal Farao's hart 4verharden; en Ik zal Mijn tekenen en Mijn wonderheden in Egypteland vermenigvuldigen.

4Zie Ex. 4 op vers 21.

4Farao nu zal naar ulieden niet horen, en Ik zal Mijn 5hand 6aan Egypte 7leggen, en voeren Mijn heiren, Mijn volk, de kinderen Israëls, uit Egypteland door grote 8gerichten.

5Dat is, Mijn straffen en plagen. Zie dergelijke manieren van spreken Ex. 9:3. Richt. 2:15. 1 Sam. 12:15. Klgld. 3:3.

6Anders: op Egypte of aan de Egyptenaars.

7Hebr. geven.

8Dat is, straffen. Zie Ex. 6:5.

5Dan zullen de Egyptenaars weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik Mijn hand over Egypte uitstrek, en de kinderen Israëls uit het midden van hen uitleid.

6Toen deed Mozes en Aäron als hun de HEERE geboden had, alzo deden zij.

79En Mozes was tachtig jaar oud en Aäron was drie en tachtig jaar oud, toen zij tot Farao spraken.

9Hebr. En Mozes was een zoon van tachtig jaar, en Aäron een zoon van drie en tachtig jaar.

8En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende:

9Wanneer Farao tot ulieden spreken zal, zeggende: 10Doet een wonderteken voor ulieden; zo zult gij tot Aäron zeggen: Neem 11uw staf en werp hem voor Farao's aangezicht neder; hij zal tot een draak worden.

10Hebr. Geeft wonder voor ulieden, dat is, om te bewijzen dat gij van God tot mij gezonden zijt.

11Ex. 4:20 wordt hij genoemd Gods staf, Ex. 4:2 Mozes' staf. Hier en vers 12 wordt hij genoemd Aärons staf, omdat Aäron nu denzelven in zijn hand had.

10Toen ging Mozes en Aäron tot Farao henen in, en deden alzo gelijk de HEERE geboden had; en Aäron wierp zijn staf neder voor Farao's aangezicht en voor het aangezicht zijner knechten, en hij werd tot een draak.

11Farao nu riep ook de wijzen en de 12guichelaars; en de Egyptische 13tovenaars 14deden ook alzo met hun bezweringen.

12Die door des duivels kunst de ogen der mensen betoverden, dat zij meenden te zien hetgeen dat inderdaad niet was, en waren als voor wijzen in grote achting bij de Egyptenaars gehouden.

13Zie Gen. 41:8. De voornaamsten dezer tovenaars noemt Paulus, 2 Tim. 3:8, Jannes en Jambres.

14Te weten, zoveel den uiterlijken schijn aanging, maar niet inderdaad.

12Want een iegelijk wierp zijn staf neder en zij werden tot draken; maar 15Aärons staf verslond hun staven.

15Dat is, de draak of slang die uit Aärons staf geworden was.

13Doch Farao's hart 16verstokte, zodat hij naar hen niet hoorde, bgelijk de HEERE gesproken had.

16Zie Ex. 4:21.

b Ex. 7:3.

Eerste plaag: het water in bloed veranderd

14Toen zeide de HEERE tot Mozes: Farao's hart 17is zwaar; hij weigert het volk te laten trekken.

17Zodat het zich niet kan opheffen tot gehoorzaamheid.

15Ga heen tot Farao in den morgenstond; zie, hij zal uitgaan naar het water toe; zo stel u tegen hem over aan den oever der rivier; en den staf die in een slang is veranderd geweest, zult gij in uw hand nemen.

16En gij zult tot hem zeggen: De HEERE, de God der Hebreeën, heeft mij tot u gezonden, 18zeggende: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij diene in de woestijn; doch zie, gij hebt tot nu toe niet gehoord.

18Dat is, om u aan te zeggen.

17Zo zegt de HEERE: Daaraan zult gij weten dat Ik de HEERE ben: zie, 19ik zal met dezen staf die in mijn hand is, op het water dat in deze rivier is, slaan, en het zal in bloed veranderd worden.

19Het was Aäron die met den staf sloeg, als gezegd wordt vers 19; maar God gebood het door Mozes. Zie dergelijke manier van spreken Matth. 20:32 vgl. met Mark. 10:49, en Mark. 15:45 met Matth. 27:58.

18En de vis in de rivier zal sterven, zodat de rivier zal stinken; en 20de Egyptenaars 21zullen vermoeid worden, dat zij het water uit de rivier drinken mogen.

20Hieruit is af te leiden dat niet de Israëlieten, maar alleen de Egyptenaars gebrek van goed water gehad hebben.

21Te weten, door den arbeid van het graven dien zij rondom de rivier doen zullen, zoekende water, als vers 24. Anders: het zal den Egyptenaars lastig of bezwaarlijk vallen.

19Voorts zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aäron: Neem uw staf en steek uw hand uit over de wateren der Egyptenaars, over hun stromen, over hun rivieren en over hun 22poelen en over alle vergadering hunner wateren, dat zij bloed worden; en er zij bloed in het ganse Egypteland, 23beide in houten en in stenen vaten.

22Of: moerassen, staande wateren.

23Hebr. in houten en in stenen.

20Mozes nu en Aäron deden alzo, gelijk de HEERE geboden had; en 24hij hief den staf op en csloeg het water dat in de rivier was, voor de ogen van Farao en voor de ogen van zijn knechten; den al het water in de rivier werd in bloed veranderd.

24Te weten Aäron.

c Ex. 17:5. d Ps. 78:44; 105:29.

21En de vis die in de rivier was, 25stierf, en de 26rivier stonk, zodat de Egyptenaars het water uit de rivier niet drinken konden; en 27er was bloed in het ganse Egypteland.

25Deze plaag was des te groter, omdat de Egyptenaars en die daar te lande woonden, veel vis aten en zich daarmede onderhielden, zie Num. 11:5; want het vlees van verscheidene beesten aten zij niet, uit bijgeloof, Ex. 8:26.

26Deze plaag was ook zeer groot, want de Egyptenaars, die dagelijks water dronken, hadden geen ander water dan zij uit de grote rivier Nijl en de vlieten haalden, dewijl het daar te lande niet regent, als af te leiden is uit Deut. 11:10, 11.

27Hij wil zeggen dat er niet alleen in de rivier bloed was, maar ook in al de andere wateren van Egypte.

22Doch de Egyptische tovenaars 28deden ook alzo met hun bezweringen; zodat Farao's hart verstokte en hij hoorde naar hen niet, gelijk als de HEERE gesproken had.

28Zie vers 11. Het water dat zij in bloed veranderden, kregen zij met graven omtrent de rivier, vers 24, of zij haalden het van Gosen, of uit de huizen der Israëlieten die hier en daar onder de Egyptenaars woonden.

23En Farao keerde zich om en ging naar zijn huis; 29en hij zette zijn hart daar ook niet op.

29Dat is, hij gaf er geen acht op, het ging hem niet ter harte. Zie dergelijke manier van spreken Ex. 9:21. 1 Sam. 4:20. 2 Sam. 18:3. Spr. 22:17.

24Doch alle Egyptenaars groeven rondom de rivier om water te drinken; want zij konden van het water der rivier niet drinken.

2530Alzo werden zeven dagen vervuld, nadat de HEERE de rivier geslagen had.

30Hebr. En de week der dagen werd vervuld. Zo lang duurde deze plaag.