HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 6.

God versterkt Mozes door het verhalen van Zijn Naam, en van Zijn verbond met de vaderen opgericht, vs. 1, enz. God belooft dat Hij Zijn volk verlossen zal, 7. Maar zij horen niet naar Mozes, 8. God zendt Mozes wederom tot Farao, waartoe hij onwillig is, 10. Het geslachtsregister van Ruben, 13. Van Simeon, 14. Van Levi, 15. En van zijn kinderen, tot Aäron en Mozes toe, 17. En van anderen meer, 20. Aärons huwelijk en kinderen, 22. En kindskinderen, 23. De zending van Aäron en Mozes aan Farao wordt wederom verhaald, 25. Alsook Mozes' onwilligheid, 29.


1VERDER sprak God tot Mozes, en zeide tot hem: Ik ben 1de HEERE.

1Zie Gen. 2:4.

2En Ik ben Abraham, Izak en Jakob verschenen als 2God 3de Almachtige; doch 4met Mijn Naam HEERE ben Ik hun niet bekend geweest.

2Hebr. in God den Almachtige. Anders: met den Naam God almachtig.

3Dat is, Die machtig is om goed te doen en Zijn beloften uit te voeren, Gen. 17:1.

4God de Heere wil hier zeggen, dat deze Zijn Naam Jehovah, en hetgeen dat die Naam betekent, tot nog toe hun zo wel niet bekend was als het hun voortaan zou bekendgemaakt worden, door de dadelijke vervulling van Zijn beloften, bijzonderlijk van de wonderbare verlossing uit Egypte en invoering in het land van beloften. Anderszins heeft God Zichzelven allang voordezen JEHOVAH genoemd, en bij dezen Naam Zijn beloften verzekerd, als te zien is Gen. 2:4, 7, 8, 9; 15:7; 26:24; 28:12, enz.

3En ook heb Ik Mijn verbond met hen opgericht, dat Ik hun geven zou het land Kanaän, het land hunner vreemdelingschappen, waarin zij vreemdelingen geweest zijn.

4En ook heb Ik gehoord 5het gekerm der kinderen Israëls, die de Egyptenaars in 6dienstbaarheid houden, en 7heb aan Mijn verbond gedacht.

5Of: het gesteen, het geklag.

6Of: doen dienen, dienstbaar maken.

7Dit is menselijkerwijze gesproken, als Gen. 8:1.

5Derhalve zeg tot de kinderen Israëls: Ik ben de HEERE, en Ik zal ulieden uitleiden van onder de lasten der Egyptenaars en Ik zal u redden uit hun dienstbaarheid, en zal u verlossen 8door een uitgestrekten arm en 9door grote gerichten;

8Dat is, door Mijn grote en bijzondere kracht; menselijkerwijze van God gesproken.

9Dat is, doende grote en schrikkelijke straffen tot bewijs van Mijn gerechtigheid over de Egyptenaars.

6En zal ulieden 10tot Mijn volk aannemen en Ik zal u tot een God zijn; en gijlieden zult 11bekennen, dat Ik de HEERE uw God ben, Die u uitleid van onder de lasten der Egyptenaars.

10Dat is, dat Mij kenne en diene, en van Mij lichamelijke en geestelijke weldaden geniete ter eeuwige zaligheid.

11Anders: bevinden, of weten, ervaren.

7En Ik zal ulieden brengen in dat land, waarover 12Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik het Abraham, Izak en Jakob geven zou; en Ik zal het ulieden geven tot een erfdeel, 13Ik, de HEERE.

12Dat is, gezworen heb. Zie Gen. 14:22. Jes. 62:8.

13Anders: Ik ben de Heere, alsof God zeide: Ik kan en zal ulieden geven wat Ik beloof. Zie vers 1.

8En Mozes sprak alzo tot de kinderen Israëls; doch zij hoorden naar Mozes niet, vanwege de 14benauwdheid des geestes en vanwege de harde dienstbaarheid.

14De Israëlieten waren zo verbluft en ten onder gebracht, dat zij liever wilden blijven onder de slavernij der Egyptenaars, dan dat Mozes zou voortvaren tot hun verlossing, vrezende nog kwalijker te zullen behandeld worden. Zie Ex. 14:12 en Job 21 op vers 4.

9Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

10Ga heen, spreek tot Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israëls uit zijn land trekken late.

11Doch Mozes sprak voor den HEERE, zeggende: Zie, de kinderen Israëls hebben naar mij niet gehoord; hoe zou mij dan Farao horen? aDaartoe 15ben ik onbesneden van lippen.

15Dat is, ik ben niet welsprekend. Hieruit wil Mozes besluiten dat God hem niet behoorde tot Farao te zenden, maar een die beter ter tale was, zie Ex. 4:10. Ditzelve klaagde ook Jesaja, 6:5, en Jeremia, 1:6.

a Ex. 4:10; 6:29.

12Evenwel sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron en gaf hun bevel aan de kinderen Israëls, en aan Farao, den koning van Egypte, om de kinderen Israëls uit Egypteland te leiden.

Geslacht van Mozes en Aäron

13Dit zijn de 16hoofden van ieder huis hunner vaderen: bde zonen van Ruben, den eerstgeborene van Israël, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi; dat zijn de 17huisgezinnen van Ruben.

16Dat is, de voornaamsten.

17Of: geslachten.

b Gen. 46:9. Num. 26:5. 1 Kron. 5:3.

14cEn de zonen van Simeon: Jemuël, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener Kanaänitische; dat zijn de huisgezinnen van Simeon.

c Gen. 46:10. Num. 26:12. 1 Kron. 4:24.

15dDit nu zijn de namen der zonen van Levi naar hun geboorten: Gerson, en Kahath en Merári. En de jaren des levens van Levi waren honderd zeven en dertig jaar.

d Gen. 46:11. Num. 3:17; 26:57. 1 Kron. 6:1, 16; 23:6.

16eDe zonen van Gerson: Libni en Simeï, naar hun huisgezinnen.

e 1 Kron. 6:17; 23:7.

17fEn de zonen van Kahath: Amram, en Jizhar, en Hebron en Uzziël. En de jaren des levens van Kahath waren honderd drie en dertig jaar.

f 1 Kron. 6:18; 23:12.

18gEn de zonen van Merári: Máheli en Musi. Dat zijn de huisgezinnen van Levi naar hun geboorten.

g 1 Kron. 6:19; 23:21.

19hEn Amram nam Jochébed, 18zijn moei, zich tot een huisvrouw, en zij baarde hem Aäron en Mozes. En de jaren des levens van Amram waren honderd zeven en dertig jaar.

18De dochter van Levi, Ex. 2:1. Num. 26:59, zuster van Amrams vader.

h Ex. 2:1. Num. 26:59.

20En de zonen van Jizhar: 19Korach, en Nefeg en Zichri.

19Dit is de Korach die tegen Mozes rebelleerde, Num. 16:1.

21En de zonen van 20Uzziël: Mísaël, en Elzafan en Sithri.

20Hij wordt genoemd Aärons oom, Lev. 10:4.

22iEn Aäron nam zich tot een vrouw 21Eliséba, dochter van Amminádab, zuster van Nahesson; en kzij baarde hem 22Nadab en Abíhu, 23Eleázar en Ithamar.

21Deze was van den stam van Juda, de zuster van den vorst Nahesson, Num. 1:7; 2:3. 1 Kron. 2:10.

22Deze beiden worden hier samengevoegd, omdat zij beiden tegelijk door het vuur zijn omgekomen, Lev. 10:1.

23Hij is zijn vader Aäron gevolgd in het hogepriesterambt, Num. 20:25.

i Num. 3:2; 26:60. k 1 Kron. 6:3; 24:1.

23En de zonen van Korach waren: Assir, en Elkana en Abiásaf; dat zijn de huisgezinnen der Korachieten.

24En Eleázar, Aärons zoon, nam voor zich een van de dochters van Putiël zich tot een vrouw; en zij baarde hem 24Pínehas. Dat zijn de 25hoofden van de vaderen der Levieten naar hun huisgezinnen.

24Zie van dezen Pinehas Num. 25:7.

25Dat is, de voornaamsten.

25Dit is Aäron en Mozes, tot dewelke de HEERE zeide: Leidt de kinderen Israëls uit Egypteland, 26naar hun heiren.

26God de Heere wilde dat Mozes het volk zou uitleiden, niet de een door den ander lopende, maar naar ligging van hun woonplaatsen, want zij waren nog niet verdeeld in stammen.

26Dezen zijn het die tot Farao, den koning van Egypte, spraken, opdat zij de kinderen Israëls uit Egypte leidden; dit is Mozes en Aäron.

Mozes treedt weer voor Farao

27En het geschiedde in dien dag, als de HEERE tot Mozes sprak in Egypteland;

28Zo sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Ik ben de HEERE; spreek tot Farao, den koning van Egypte, alles wat Ik tot u spreek.

29Toen zeide Mozes voor het aangezicht des HEEREN: Zie, lik ben onbesneden van lippen; hoe zal dan Farao naar mij horen?

l Ex. 4:10; 6:11.