HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 33.

De Heere weigert met het volk te gaan gelijk Hij beloofd had, vs. 1, enz. Het volk treurt hierover, en het legt zijn sieraad af, 4. Mozes doet den tabernakel buiten het leger brengen, 7. Hij gaat daarin, en God spreekt met hem daarin, 9. Hij bidt den Heere, dat Hij hem Zijn weg wijze, 12. En dat Hij wil met het volk trekken, 15. God belooft het hem, 17. Hij begeert Gods heerlijkheid te zien, 18. God belooft Zijn Naam overluid uit te roepen, 19. Maar Zijn aangezicht kan niemand zien, 20.


1VOORTS sprak de HEERE tot Mozes: Ga heen, trek op vanhier, gij, en het volk dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt, naar het land dat Ik Abraham, Izak en Jakob 1gezworen heb, 2zeggende: aUw zaad zal Ik het geven;

1Dat is, met ede beloofd heb; hiervan heette het land Kanaän het beloofde land.

2Te weten tot elkeen van hun drieën in het bijzonder, tot diverse reizen.

a Gen. 12:7; 26:4; 28:13.

2En Ik zal een engel 3voor uw aangezicht zenden (en Ik zal uitdrijven de Kanaänieten, de Amorieten en de Hethieten en de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten4),

3Hij spreekt hier niet van den Zone Gods, als Ex. 23:20, maar van een geschapen engel.

4Versta hierbij de Girgasieten, die Deut. 7:1 daarbij gevoegd staan.

3Naar het land dat van melk en honing is vloeiende; want 5Ik zal in het midden van u niet optrekken, bwant gij zijt een hardnekkig volk; dat Ik u op dezen weg niet vertere.

5Dat is, Ik wil ulieden voortaan niet geleiden door een zichtbaar teken, gelijk Ik tot nog toe door de wolkkolom gedaan heb. Doch eindelijk heeft Zich de goede God laten verbidden, en Hij is als tevoren met het volk opgetogen.

b Ex. 32:9. Deut. 9:13.

4Toen het volk dit kwade woord hoorde, zo droegen zij leed, en niemand van hen deed zijn versiersel aan zich.

5En de HEERE had tot Mozes gezegd: Zeg tot de kinderen Israëls: Gij zijt een hardnekkig volk; 6in één ogenblik zou Ik in het midden van ulieden optrekken en zou u vernielen; doch nu, leg uw sieraad van u af, en Ik zal weten wat Ik u doen zal.

6Anders: in één ogenblik, zo Ik in het midden van ulieden optrok, zou Ik u vernielen. Dit is de zin: indien gijlieden zo gruwelijk tegen Mij wederom u kwaamt te vergrijpen als gij met het oprichten van het gouden kalf gedaan hebt, Ik zou voorzeker ulieden altegader haastelijk verdelgen.

6De kinderen Israëls dan beroofden zichzelven van hun versierselen, 7ver van den berg Horeb.

7Het woordje ver is hierbij gevoegd uit het volgende vers.

7En Mozes nam 8de tent en 9spande ze zich buiten het leger, ver van het leger afwijkende; en hij noemde ze de tent der samenkomst. En het geschiedde dat al wie den HEERE 10zocht, uitging tot de tent der samenkomst, die buiten het leger was.

8Anders: een tent. Niet de tent waar het volk samenkwam om zijn godsdienst te doen, want deze was nog niet gemaakt, als te zien is Exodus 36, maar dit was Mozes' eigen tent, of een andere, die eigenlijk daartoe gemaakt was dat Mozes een tijdlang zijn verblijf in dezelve hebben zou, en het volk tot hem aldaar, totdat het met God mocht verzoend zijn, komen zou.

9Omdat God van het leger geweken was, vers 3, zo wilde ook Mozes in hetzelve niet blijven.

10Of: raad vraagde, te weten door Mozes.

8En het geschiedde, wanneer Mozes 11uitging naar de tent, 12stond al het volk op en eenieder stelde zich in de deur zijner tent; en zij zagen Mozes na, totdat hij ter tente ingegaan was.

11Te weten uit het leger, naar zijn opgeslagen tent buiten het leger, om met God voor het volk te spreken.

12Hebr. stonden.

9En het geschiedde als Mozes ter tente ingegaan was, zo kwam de wolkkolom 13nederwaarts en stond in de deur der tent; en 14Hij 15sprak met Mozes.

13Te weten van den berg.

14Te weten de Heere, als vers 11.

15Te weten uit de wolkkolom, hetwelk een zeker teken der genade en goedgunstigheid Gods was, Ps. 99:7.

10Als al het volk de wolkkolom zag staan in de deur der tent, zo stond al het volk op, en zij bogen zich, eenieder in de deur zijner tent.

11En de HEERE sprak tot Mozes 16aangezicht aan aangezicht, gelijk een man met zijn vriend spreekt; daarna keerde 17hij weder tot het leger, doch zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, de jongeling, 18week niet uit het midden der tent.

16Dat is, gemeenzaamlijk, duidelijk, met uitgedrukte stem; dit is een privilege geweest hetwelk geen andere profeten gehad hebben, Num. 12:6, 7, 8. Deut. 5:4; 34:10.

17Te weten Mozes.

18Dat is, hij kwam niet in het leger, maar hij bleef steeds in de tent buiten het leger.

Mozes vraagt de heerlijkheid des HEEREN te mogen zien

12En Mozes zeide tot den HEERE: Zie, 19Gij zegt tot mij: Voer dit volk op; maar Gij laat mij niet weten 20wien Gij met mij zult zenden; daar Gij gezegd hebt: Ik 21ken u bij name; en ook: Gij 22hebt genade gevonden in Mijn ogen.

19Vers 1.

20Anders: wat.

21Dat is, Ik heb uw persoon vóór anderen in liefde bekend, en uitverkoren, en draag voor u een bijzondere zorg; vgl. Gen. 18:19. Ex. 31:2.

22Zie Gen. 6:8.

13Nu dan, ik bid, indien ik genade gevonden heb in Uw ogen, zo 23laat mij nu Uw weg weten en ik zal U kennen, 24opdat ik genade vinde in Uw ogen; en zie aan, dat deze natie Uw volk is.

23Dat is, wijs mij het middel waardoor Gij voorgenomen hebt dit volk te geleiden en te bewaren; of: hoe Gij het met hen maken wilt.

24Anders: omdat ik genade gevonden heb of dat ik genade vind.

14Hij dan zeide: 25Zou Mijn 26aangezicht moeten medegaan om u gerust te stellen?

25Anders: Mijn aangezicht zal medegaan.

26Dat is, de zichtbare tekenen van Mijn genadige tegenwoordigheid, als de wolkkolom en vuurkolom.

15Toen zeide 27hij tot Hem: Indien Uw aangezicht niet medegaan zal, doe ons vanhier niet optrekken.

27Te weten Mozes.

16Want waarbij zou nu bekend worden, dat ik genade gevonden heb in Uw ogen, ik en Uw volk? Is het niet daarbij, dat Gij met ons gaat? cAlzo zullen wij afgezonderd worden, ik en Uw volk, van alle volk dat op den aardbodem is.

c Deut. 4:7.

17Toen zeide de HEERE tot Mozes: 28Ook deze zelve zaak die gij gesproken hebt, zal Ik doen, dewijl gij genade gevonden hebt in Mijn ogen 29en Ik u bij name ken.

28Dat is, Ik zal met u gaan.

29Zie vers 12.

18Toen zeide hij: Toon mij nu Uw heerlijkheid.

19Doch Hij zeide: Ik zal al Mijn goedheid voorbij uw aangezicht laten gaan en 30zal den Naam des HEEREN uitroepen voor uw aangezicht; dmaar Ik zal genadig zijn wien Ik zal genadig zijn, en Ik zal Mij ontfermen wiens Ik Mij ontfermen zal.

30Of: uitroepen den Naam Jehovah. Zie de vervulling hiervan Ex. 34:6.

d Rom. 9:15.

20Hij zeide verder: Gij zoudt 31Mijn aangezicht 32niet kunnen zien; want 33Mij zal geen mens zien en leven.

31Dat is, Mijn Wezen noch Mijn heerlijkheid in haar volmaaktheid, vanwege uw zonde, Rom. 3:23.

32Wij kunnen God in dit sterfelijk leven niet zien; zie Gen. 16:13. Maar hiernamaals zullen wij Hem zien gelijk Hij is, 1 Kor. 13:12. 1 Joh. 3:2.

33Hieruit is ontstaan het gemeen gevoelen der Joden, dat zij sterven zouden wanneer zij den Heere zien zouden, Deut. 5:24, 25. Richt. 13:22. Jes. 6:5. Dan. 10:8. Openb. 1:17.

21De HEERE zeide verder: Zie, er is 34een plaats bij Mij; daar zult gij u op de steenrots stellen.

34Te weten op den berg Sinaï of Horeb.

22En het zal geschieden 35wanneer Mijn heerlijkheid voorbij zal gaan, zo zal Ik u in een kloof der steenrots zetten; en Ik zal u met Mijn hand overdekken, totdat Ik zal voorbijgegaan zijn.

35Dat is, als Ik in Mijn heerlijkheid zal voorbij u gaan.

23En wanneer Ik Mijn hand zal weggenomen hebben, zo zult gij Mijn achterste delen zien, maar 36Mijn aangezicht zal niet gezien worden.

36Zie vers 20.