HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 32.

Het volk doet Aäron een gouden kalf maken, vs. 1, enz. Hetwelk zij offerande doen, 6. God geeft Mozes dit te kennen, en dreigt hen te verdelgen, 7. Mozes bidt voor hen, 11. En beweegt God tot genade, 14. Mozes komt van den berg met de twee stenen tafelen, 15. Die hij in stukken breekt, horende en ziende de afgoderij van het volk, 19. Hij verbrandt het kalf tot pulver, 20. Hoe zich Aäron ontschuldigt, 22. Mozes laat door de Levieten velen dergenen die deze afgoderij begaan hadden, doden, 25. Mozes bidt den HEERE, dat Hij Israël deze zonde wil vergeven, of hem uit Zijn boek delge, 32. God spaart het volk te dezen tijde, maar straft hen daarna, 34.


Het gouden kalf

1TOEN 1het volk zag dat Mozes vertoog van den berg af te komen, zo verzamelde zich het volk 2tot Aäron en zij zeiden tot hem: Sta op, amaak ons 3goden die voor ons aangezicht gaan; want dezen Mozes, dien man die ons uit Egypteland uitgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied zij.

1Versta dit van sommigen onder dat volk; want die zijn hier niet onder te tellen die naderhand uit het bevel van Mozes de afgodendienaars gedood hebben, vers 26. Zie 1 Kor. 10:7.

2Anders: tegen.

3Dat is, een zichtbaar teken of beeld van den onzichtbaren God, als vers 4.

a Hand. 7:40.

2Aäron nu zeide tot hen: 4Rukt af de gouden oorsierselen die in de oren uwer vrouwen, uwer zonen en uwer dochters zijn, en brengt ze tot mij.

4Het is gelofelijk dat Aäron gemeend heeft, dat de Israëlieten liever het gulden kalf zouden ontberen dan hem hun kostelijke juwelen over te leveren; maar hij is in deze zijn mening bedrogen.

3Toen rukte het ganse volk de gouden oorsierselen af die in hun oren waren, en zij brachten ze tot Aäron.

4En hij nam ze uit hun hand en hij bewierp 5het met 6een griffie en 7hij maakte een gegoten 8kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben.

5Te weten het kalf.

6Of: pen, als Jes. 8:1. De mening schijnt deze te zijn, dat Aäron eerst met een pen, griffie, of penseel een gedaante van het kalf ergens op getrokken heeft, om die het volk te vertonen en te vragen, of hun zulk een vorm of model zou behagen.

7Hebr. hij maakte het een kalf der gieting.

8Of: os. De afgod Apis werd bij de Egyptenaars geëerd onder de gedaante van een kalf of os. Dit schijnen hier de Israëlieten nageaapt te hebben.

5Als Aäron 9dat zag, zo bouwde hij een altaar voor hetzelve; en Aäron riep uit, en zeide: Morgen zal den 10HEERE een feest zijn.

9Te weten, dat het volk het kalf Goddelijke eer aandoen wilde.

10Aäron gebruikt hier den Naam van den waren God, als willende Denzelven door dit kalf eren; maar evenwel is het afgoderij geweest.

6En zij stonden des anderen daags vroeg op en offerden brandoffer en brachten dankoffer 11daartoe; en bhet volk zat neder om te eten en te drinken; daarna stonden zij op 12om te spelen.

11Te weten tot het altaar; dat is, zij offerden aan het kalf.

12Zie op vers 19.

b 1 Kor. 10:7.

7Toen sprak de HEERE tot Mozes: Ga heen, klim af, want 13uw volk dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt, 14cheeft het verdorven.

13God acht het volk van Israël niet waardig dat Hij het langer Zijn volk noemen zou, dewijl het zichzelven een kalf tot zijn god gemaakt had.

14Anders: heeft zich verdorven; dat is, het heeft zich door zijn afgoderij in het verderf gebracht.

c Deut. 32:5.

8En zij zijn 15haast afgeweken van den weg dien Ik hun geboden had, 16zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, en zij hebben zich voor hetzelve gebogen en 17hebben het offerande gedaan en gezegd: dDit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben.

15Te weten terstond na het opgericht verbond, Exodus 19; 24.

16Aäron heeft het gouden kalf gemaakt, of laten maken, vers 4, op het verzoek of bevel van het volk, vers 1.

17Te weten het kalf, en niet Mij, ofschoon zij den naam willen hebben dat zij zulks doen, vers 5.

d 1 Kon. 12:28.

9Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, ehet is 18een hardnekkig volk.

18Dat is, wrevelmoedig, stout, ongebonden, dat zijn nek onder de wetten en wil des Heeren niet buigen wil. Het is een gelijkenis genomen van de beesten, die hun halzen zo hard en stijf houden, dat zij dezelve niet willen buigen naar het believen desgenen die hun het juk opleggen of hen met den toom regeren wil. Zie Deut. 10:16. Spr. 29:1. Hand. 7:51.

e Ex. 33:3. Deut. 9:6, 13. Jes. 48:4. Jer. 5:3. Hos. 4:16.

10En nu, 19laat Mij toe dat Mijn toorn tegen hen ontsteke en hen vertere; zo zal Ik u tot een groot volk maken.

19En verhinder Mij niet door uw voorbede. Want het gebed der gelovigen vermag veel bij God, Jak. 5:16.

11Doch Mozes aanbad het aangezicht des HEEREN zijns Gods, en hij zeide: O HEERE, waarom zou Uw toorn ontsteken tegen Uw volk, fhetwelk Gij met grote kracht en met een sterke hand uit Egypteland uitgevoerd hebt?

f Ps. 106:21.

12Waarom zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: gIn 20kwaadheid heeft Hij hen uitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen en opdat Hij hen vernielde 21van den aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns en 22laat het U over het kwaad Uws volks berouwen.

20Dat is, met een listig en kwaad voornemen. Anders: ten kwade, dat is, tot hun ongeluk en verderf.

21Dat is, dat zij op den aardbodem niet blijven zouden.

22Mozes bidt hier dat God berouw hebbe, dat is, dat Hij het volk niet late overkomen het kwaad, dat is, de straf die Hij over hen wilde brengen. Zie Gen. 6:6.

g Num. 14:13.

1323hGedenk aan Abraham, aan Izak en aan Israël, Uw knechten, denwelken Gij 24bij Uzelven gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal ulieder zaad vermenigvuldigen 25als de sterren des hemels; en dit gehele land, waarvan Ik 26gezegd heb, zal Ik ulieder zaad geven, dat zij het erfelijk bezitten in eeuwigheid.

23Dat is, gedenk aan de belofte, die Gij Abraham, enz., gedaan hebt.

24God geen groteren hebbende om bij te zweren, zweert bij Zichzelven, Hebr. 6:13, 17.

25Zie Gen. 15:5.

26Dat is, beloofd heb.

h Gen. 12:7; 13:15; 15:18; 26:4; 28:13. Deut. 34:4.

1427Toen berouwde het den HEERE over het kwaad hetwelk Hij gesproken had Zijn volk te zullen doen.

27Dat is, toen verdelgde Hij het volk niet gelijk Hij gedreigd had, maar Hij liet Zich daarmede genoegen, dat er 3000 verslagen werden.

15En Mozes wendde zich om en klom van den berg af, met de twee tafelen 28der getuigenis in zijn hand; deze tafelen waren op haar beide zijden beschreven, zij waren 29op de ene en op de andere zijde beschreven.

28Dat is, der wet Gods.

29Hebr. vanhier en vandaar beschreven.

16En idiezelve tafelen waren Gods werk; het geschrift was ook Gods geschrift zelf, in de tafelen gegraveerd.

i Ex. 31:18. Deut. 9:10.

17Toen 30nu Jozua des volks stem hoorde, als het juichte, zo zeide hij tot Mozes: Er is een krijgsgeschrei in het leger.

30Die mede op den berg gebleven was, Ex. 24:13.

18Maar 31hij zeide: 32Het is geen stem des roepens van overwinning, het is ook geen stem des roepens van nederlaag; ik hoor een stem van zingen bij beurten.

31Te weten Mozes.

32Hebr. Het is geen stem van het roepen der sterkte, en het is geen stem van het roepen der zwakheid.

19En het geschiedde als hij aan het leger naderde en het kalf en 33de kreien zag, dat de toorn van Mozes ontstak en dat hij de tafelen uit zijn handen wierp en dezelve beneden aan den berg 34verbrak.

33Versta zodanige reien bij dewelke gefloten en gespeeld werd, naar de wijze der heidenen.

34Te weten voor de ogen van het volk, Deut. 9:17.

k Deut. 9:17.

20En lhij nam dat kalf dat zij gemaakt hadden en 35verbrandde het in het vuur, en vermaalde het totdat het klein werd, en strooide het op het water en 36deed het de kinderen Israëls drinken.

35Dat is, hij smolt het kalf en maakte het wederom tot een klomp.

36Opdat zij hierdoor zouden leren verstaan de nietigheid zulker goden, die men kon inzwelgen; alsook om den Israëlieten indachtig te maken, dat zij verdiend hadden den vloek en toorn Gods op te drinken. Zie Num. 5:18.

l Deut. 9:21.

21En Mozes zeide tot Aäron: Wat heeft u dit volk gedaan, dat gij zulk een grote zonde over hetzelve gebracht hebt?

22Toen zeide Aäron: De toorn mijns heren ontsteke niet; gij kent dit volk, mdat het in het boze ligt.

m 1 Joh. 5:19.

23Zij dan zeiden tot mij: Maak ons goden die voor ons aangezicht gaan; want dezen Mozes, dien man die ons uit Egypteland opgevoerd heeft, wij weten niet wat hem geschied zij.

24Toen zeide ik tot hen: Wie goud heeft, die rukke het af 37en geve het mij; en ik wierp het in het vuur, 38en dit kalf is er uitgekomen.

37Anders: en zij gaven het mij.

38Aäron belijdt hier zijn eigen zonde niet zo oprechtelijk en zo openlijk, als hij de zonde van het volk beleden heeft: hij spreekt van het kalf alsof het meer bijgeval, dan door zijn wil of kunst gemaakt ware, maar vers 4 staat veel anders. Zie Deut. 9:20. Aärons excuus is zo kaal als dat van Adam, Genesis 3.

25Als Mozes zag dat het volk 39ontbloot was (want 40Aäron had het ontbloot tot verkleining onder degenen die tegen hen hadden mogen opstaan),

39Niet zozeer van zijn sieraad, als van Gods bescherming, zijnde nu als naakte ongewapende mensen, die van hun vijanden lichtelijk konden overvallen en vernield worden; vgl. dit met Gen. 3:10. Openb. 3:18; 16:15.

40Deze ontbloting wordt Aäron toegeschreven, omdat hij het goddeloos verzoek van het volk niet alleen heeft geconsenteerd, maar ook bevorderd.

26Zo bleef Mozes staan 41in de poort des legers en zeide: 42Wie den HEERE toebehoort, kome tot mij. Toen verzamelden zich tot hem 43al de zonen van Levi.

41Het leger was met een wal, of palissade, of anderszins omringd, en had poorten hier en daar. De poorten waren ook plaatsen des gerichts, als Gen. 34:20. Deut. 17:5. Ruth 4:1, 11.

42Of: Wie des Heeren is, tot mij. Mozes heeft door haast en ijver enige woorden nagelaten. Zie dergelijke manier van spreken ook Gen. 13:9; 23:13, enz.

43Dat is, bijna allen, want enigen derzelve hadden zich ook in afgoderij misgaan, ja, zelfs Aäron, zie vers 29. Deut. 9:20; 33:9. Anders: En die zich tot hem verzamelden, waren allen kinderen van Levi, die te huis gebleven zijnde, geen afgoderij met het kalf te aanbidden begaan hadden.

27En hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, 44de God Israëls: Eenieder doe zijn zwaard op zijn heup; gaat door en keert weder van poort tot poort in het leger, en een iegelijk dode 45zijn broeder en elk zijn vriend en elk zijn naaste.

44Te weten de ware God Israëls, niet het kalf waarvan zij spraken, vers 4: Dit zijn uw goden, Israël.

45Dat is, den eersten die hem bejegent; verschoon niemand, al ware het uw broeder.

28En de zonen van Levi deden naar het woord van Mozes; en 46er vielen van het volk op dien dag omtrent drieduizend man.

46Te weten door de scherpte des zwaards.

2947Want Mozes had gezegd: 48Vult heden uw handen den HEERE; want elk zal zijn tegen zijn zoon en tegen zijn broeder; en dit, opdat 49Hij heden een zegen over ulieden geve.

47Met deze woorden wordt aangewezen wat de Levieten zo stout en onversaagd gemaakt had, dat zij zelfs hun naaste vrienden gedood hadden, namelijk omdat zij van Mozes verstaan hadden, dat zij God hiermede een aangenamen dienst zouden doen, en dat zij deswege een bijzonderen zegen van God ontvangen zouden.

48Dat is, heiligt den Heere heden uw handen, dat is, doet Hem dezen heiligen dienst; zie Lev. 7:37. God de Heere betuigt hier dat justitie en straf oefenen over de boosdoeners Hem zo aangenaam is als offerande. Zie 1 Sam. 15:18, 22. Deze daad der Levieten verhaalt Mozes weder Deut. 33:9.

49Te weten God de Heere.

Mozes bidt voor het volk

30En het geschiedde 50des anderen daags, dat Mozes tot het volk zeide: Gijlieden hebt een grote zonde gezondigd; doch nu, ik zal tot den HEERE opklimmen; misschien zal ik een verzoening doen voor uw zonde.

50Te weten, nadat er 3000 omgebracht waren.

3151Zo keerde Mozes weder tot den HEERE en zeide: Och, dit volk heeft een grote zonde gezondigd, dat zij zich 52gouden goden gemaakt hebben.

51Mozes bleef wederom veertig dagen op den berg, zonder eten, God den Heere voor het volk biddende, Deut. 9:18.

52Anders: een god van goud, dat is, het kalf.

32Nu dan, indien Gij hun zonde vergeven 53zult! Doch zo niet, 54zo delg mij nu uit 55Uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt.

53Versta: zo is het wel. Vgl. deze manier van spreken met Luk. 13:9.

54Die God eens ten eeuwigen leven uitverkoren heeft, die verwerpt Hij nimmermeer. Maar Mozes heeft met deze woorden geopenbaard zijn innerlijken ijver voor de ere Gods, en zijn grote liefde tot het volk Israël; vgl. hiermede den ijver van Paulus, Rom. 9:3.

55Hetwelk anders genoemd wordt het boek des levens, omdat daarin aangetekend staan die allen, die God ten eeuwigen leven verordineerd heeft, Ps. 69:29. Filipp. 4:3. Openb. 3:5; 20:12; 21:27; doch dit is menselijkerwijze van God gesproken, want door dit boek is anders niet te verstaan dan Zijn eeuwige raad en onveranderlijk besluit der verkiezing.

33Toen zeide de HEERE tot Mozes: 56Dien zou Ik uit Mijn boek delgen, die aan Mij zondigt.

56Versta hierbij: indien Ik iemand daaruit zou delgen. Anders: Dien zal Ik.

34Doch ga nu heen, leid dit volk 57waarheen Ik u gezegd heb; zie, 58Mijn engel zal voor uw aangezicht gaan; doch ten dage Mijns bezoekens, zo zal Ik 59hun zonde over hen 60bezoeken.

57Te weten naar het land Kanaän.

58Aldus dreigt God in Zijn toorn dit volk over te geven aan Mozes, en aan een engel; daarvan zie Ex. 33 op vers 2.

59Met name deze zonde der afgoderij met het gouden kalf begaan.

60Zie Gen. 21:1.

35Aldus 61plaagde de HEERE dit volk, 62omdat zij dat kalf gemaakt hadden, hetwelk Aäron gemaakt had.

61Anders: sloeg, te weten door het zwaard der Levieten, vers 28.

62Dat is, omdat zij Aäron daartoe veroorzaakt en gedreven hadden dat hij dit kalf maken zou. Wat men door iemand anders doet, is zoveel alsof men het zelf deed; middelerwijl is die niet onschuldig die zich als een instrument daartoe laat gebruiken.