HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 30.

God beveelt het reukaltaar te maken, vs. 1, enz. Waarop de hogepriester allen morgen reukwerk moest aansteken, 7. En eenmaal des jaars verzoening op deszelfs hoornen doen, 10. Al de kinderen Israëls moesten elk een halven sikkel geven tot verzoening hunner zielen, 12. Het koperen wasvat wordt bevolen te maken met zijn voet, en water daarin te doen, dat de priesters dagelijks hun handen en voeten daarin wiesen, 17. Hoe men de heilige zalfolie maken moest, 22. Wat men met dezelve zalven zou, 26. Niemand mocht dergelijke maken, 32. Het bereiden van het reukwerk, 34. Hoe men het gebruiken moest, 36. Niemand mocht dergelijke voor zichzelven maken, 37.


Het reukaltaar

1GIJ zult ook een areukaltaar 1des reukwerks maken; van sittimhout zult gij het maken.

1Om allen dag reukwerk daarop aan te steken. Dit altaar stond in het voorste deel des tabernakels voor den voorhang. Het was wel eigenlijk tot het reukwerk gemaakt, doch somtijds werd op hetzelve ook de verzoening met bloed gedaan, als te zien is vers 10 en Lev. 4:7.

a Ex. 37:25.

2Een el zal zijn lengte zijn en een el zijn breedte (vierkant zal het zijn), maar twee ellen deszelfs hoogte; uit hetzelve zullen zijn hoornen zijn.

3En gij zult het 2met louter goud overtrekken, zijn dak en deszelfs 3wanden rondom, alsook zijn hoornen; en gij zult het een gouden krans rondom maken.

2Het wordt Num. 4:11 genoemd het gouden altaar, maar Ez. 41:22 het houten altaar.

3Dat is, de zijden, want gelijk door het dak wordt verstaan het deksel of de bovenplank des altaars, waarop men het reukwerk zette, alzo moet men hier door de wanden verstaan de zijden des altaars.

4Gij zult ook twee gouden ringen daaraan maken onder zijn krans; aan zijn twee zijden zult gij dezelve maken, aan zijn beide zijden; en zij zullen zijn 4tot plaatsen voor de handbomen, dat men 5het daarmede drage.

4Dat is, om de handbomen daarin te steken, te weten, als de tabernakel zal verdragen, of op een andere plaats zal gebracht worden, Num. 4:5, 11, 15.

5Te weten het altaar.

5De draagbomen nu zult gij van sittimhout maken, en gij zult ze met goud overtrekken.

6En gij zult het zetten vóór 6den voorhang die vóór de ark der getuigenis zijn zal; vóór het verzoendeksel, hetwelk zijn zal boven de getuigenis, waarheen Ik met u samenkomen zal.

6Deze voorhang was een tussenscheidsel, tussen de plaats waar de priesters hun dienst deden, en het heilige der heiligen, waar de ark stond.

7En Aäron zal daarop 7aansteken welriekende specerijen; 8allen morgen, bals hij de lampen wel zal toegericht hebben, zal hij dezelve aansteken.

7Hebr. doen roken.

8Hebr. in den morgen in den morgen.

b 1 Sam. 3:3.

8En als Aäron de lampen aansteken zal, tussen de twee avonden, zal hij 9dat aansteken; het zal een gedurig 10reukwerk zijn voor het aangezicht des HEEREN bij uw geslachten.

9Te weten het reukwerk.

10Of: rookwerk, roking.

9Gij zult geen 11vreemd reukwerk op hetzelve aansteken, noch 12brandoffer noch spijsoffer; gij zult ook geen drankoffer daarop gieten.

11Dat is, van elders gebracht, of anders toebereid dan vss. 34, 35, 36 verordineerd wordt.

12Tot het brandoffer of spijsoffer was dat altaar verordineerd waarvan Ex. 27:1 gesproken wordt.

10En Aäron zal 13ééns in het jaar over deszelfs hoornen 14verzoening doen, met het bloed des 15zondoffers der verzoeningen; ééns in het jaar zal hij verzoening daarop doen bij uw geslachten; het is heiligheid der heiligheden den HEERE.

13Te weten op den tienden dag der zevende maand, die daarom genoemd werd de dag der verzoening, Lev. 23:27.

14Of: de verzoening doen.

15Dat is, des zondoffers waardoor de verzoening gemaakt wordt.

Het hefoffer

11Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

12cAls gij de 16som van de kinderen Israëls opnemen zult 17naar de getelden onder hen, zo zullen zij een iegelijk 18de verzoening 19zijner ziel den HEERE 20geven, als gij hen tellen zult; opdat onder hen geen plaag zij, als gij hen tellen zult.

16Hebr. het hoofd.

17Dat is, naar degenen die uit hen te tellen zullen zijn.

18Dat is, den prijs waarmede een iegelijk zijn leven redde.

19Dat is, zijns levens, of zijns persoons, en zo in het volgende.

20Te weten eens voor al, niet alle jaar.

c Num. 1:2.

13dDit zullen zij geven, al 21wie tot de getelden overgaat: de helft eens sikkels, 22naar den sikkel des heiligdoms (deze sikkel is twintig 23gera); de helft eens sikkels is een hefoffer den HEERE.

21Dat is, wie overgaat van degenen die geteld zullen worden, tot degenen die geteld zijn.

22Van de waarde van den sikkel zie Gen. 20:16.

23Zie Lev. 27:25.

d Lev. 27:25. Num. 3:47. Ez. 45:12.

14Al wie overgaat tot de getelden, 24van twintig jaar oud en daarboven, zal het hefoffer des HEEREN geven.

24Hebr. een zoon van twintig jaar, dat is, gaande in zijn twintigste jaar; hoe hoog het getal der mannen belopen heeft, zie Ex. 38:25, 26.

15De rijke zal het niet vermeerderen en de arme zal niet verminderen van de helft des sikkels, als gij het hefoffer des HEEREN geeft om voor uw zielen verzoening te doen.

16eGij dan zult het geld der verzoeningen van de kinderen Israëls nemen en zult het leggen 25tot den dienst van de tent der samenkomst; en het zal den kinderen Israëls ter gedachtenis zijn voor het aangezicht des HEEREN om voor uw zielen verzoening te doen.

25Of: tot het werk of gereedschap. Zie Ex. 38:27, 28.

e Ex. 38:25.

Het koperen wasvat

17En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:

18Gij zult ook 26een koperen wasvat maken met zijn koperen voet, om te wassen; en gij zult het zetten tussen de tent der samenkomst en tussen 27het altaar, en gij zult water daarin doen;

26Dit werd gemaakt van de spiegels der vrouwen, Ex. 38:8.

27Te weten het altaar des brandoffers, van hetwelk Exodus 27 gesproken is.

19Dat Aäron en zijn zonen zich daaruit wassen, hun handen en hun voeten.

20Wanneer zij in de tent der samenkomst zullen gaan, zo zullen zij zich met water wassen, 28opdat zij niet sterven, of wanneer zij tot het altaar naderen om te dienen, dat zij het vuuroffer den HEERE aansteken;

28Dat is, opdat God hen niet dode, gelijk Hij de zonen van Aäron gedood heeft, Lev. 10:1, 2.

21Zij zullen dan hun handen en hun voeten wassen, opdat zij niet sterven; en dit zal hun een eeuwige inzetting zijn, voor 29hem en zijn zaad, bij hun geslachten.

29Te weten Aäron.

De heilige zalfolie

22Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

23Gij nu, neem u de 30voornaamste specerijen, 31de zuiverste mirre, 32vijfhonderd sikkelen, en specerijkaneel 33half zoveel, namelijk tweehonderd en vijftig sikkelen, ook specerijkalmoes, tweehonderd en vijftig sikkelen;

30Hebr. hoofdspecerijen, dat is, van de voornaamste of beste; alzo ook Hoogl. 4:14. Ez. 27:22.

31Hebr. mirre des vrijdoms, dat is, die oprecht en onvervalst is, en vrij van alle onzuiverheid. Het is een gom vloeiende uit den mirreboom, de voortreffelijkste onder alle gommen.

32Dat is, zoveel als vijfhonderd sikkelen wegen.

33Hebr. de helft van die, te weten van de vijfhonderd sikkelen.

24Ook kassie, vijfhonderd, naar den sikkel des heiligdoms, en olie van olijfbomen 34een hin;

34Zie Lev. 19:36.

25En maak daarvan een olie der heilige zalving, een zalf heel kunstiglijk gemaakt, naar 35apothekerswerk; het zal een olie der heilige zalving zijn.

35Anders: oliebereiders, zalfmakers. Zie 1 Kron. 9:30.

26En met dezelve zult gij zalven de tent der samenkomst, en de ark der getuigenis;

27En de tafel met al haar gereedschap, en den kandelaar met zijn gereedschap, en het reukaltaar;

28En het altaar des brandoffers met al zijn gereedschap, en het wasvat met zijn voet.

2936Gij zult ze alzo heiligen, dat zij heiligheid der heiligheden zijn; al wat ze aanroert, zal heilig zijn.

36Te weten door of met de olie waarvan vss. 23, 24, 25 gesproken is.

30Gij zult ook Aäron en zijn zonen zalven, en 37gij zult hen heiligen om Mij het priesterambt te bedienen.

37Te weten door de zalving der heilige olie.

31En gij zult tot de kinderen Israëls spreken, zeggende: Dit zal Mij een olie der heilige zalving zijn bij uw geslachten.

32Op 38geens mensen vlees zal men ze gieten, gij zult ook naar haar maaksel geen dergelijke maken: het is heiligheid, zij zal ulieden heiligheid zijn.

38Te weten behalve op de lichamen van Aäron en zijn zonen.

33De man die zulk een zalf maken zal als deze, of die daarvan 39op wat vreemds doet, 40die zal uitgeroeid worden uit zijn volken.

39Anders: op iemand vreemds.

40Zie Gen. 17:14.

Het heilig reukwerk

34Verder zeide de HEERE tot Mozes: Neem tot u welriekende specerijen, 41mirresap en 42onyx en galban, deze welriekende specerijen en zuiveren wierook; dat 43elk bijzonder zij.

41Of: balsemdrop.

42Een soort van specerij, die men in het reukwerk gebruikte.

43Hebr. dat alleen bij alleen zij; dat is, elk zal voor zich, zonder met enige andere vochtigheid vermengd te zijn, gestoten, en alzo rein zijnde, tezamen in een massa vermengd worden.

35En 44gij zult een reukwerk ener zalf daaruit maken, naar het werk des apothekers, 45gemengd, rein, heilig.

44Te weten Mozes, die het eerst gemaakt heeft.

45Anders: gezouten.

36En gij zult van hetzelve heel klein pulver stoten, en gij zult daarvan leggen voor 46de getuigenis in de tent der samenkomst, waarheen Ik tot u komen zal; het zal ulieden heiligheid der heiligheden zijn.

46Dat is, op het reukaltaar, dat voor de ark der getuigenis stond.

37Doch naar het maaksel dezes reukwerks, hetwelk gij gemaakt zult hebben, zult gijlieden voor uzelven geen maken; het zal 47u heiligheid zijn 48voor den HEERE.

47Te weten zo den priester als het volk.

48Dat is, tot dienst des Heeren.

38De man die dergelijke maken zal, 49om daaraan te rieken, die zal uitgeroeid worden uit zijn volken.

49Dat is, om datzelve tot een reukwerk te gebruiken.