HET TWEEDE BOEK VANMOZES,GENAAMDÉXODUS

HOOFDSTUK 3.

Mozes hoedt Jethro's kudde, vs. 1, enz. God verschijnt hem in een brandende braambos, 2. En zendt hem om Israël te verlossen, 9. De Naam Gods wordt hem te kennen gegeven, 14. Wat Mozes tot de Israëlieten spreken zou, 15. En ook tot Farao, 18. Voorzegging van Farao's wederspannigheid, 19. En de plagen van Egypte, 20. Uittocht der Israëlieten met groten rijkdom, 21.


De roeping van Mozes

1EN Mozes hoedde de kudde van zijn schoonvader 1Jethro, den 2priester in Midian; en hij leidde de kudde achter de woestijn en hij kwam aan 3den berg Gods, 4tot Horeb.

1In het voorgaande hoofdstuk is gezegd, dat Rehuël priester of overste in Midian was; hier wordt hetzelfde gezegd van zijn zoon Jethro, die na zijn overlijden in zijn plaats gekomen is.

2Anders: den overste. Zie Gen. 41 op vers 45.

3Aldus genoemd om deze verschijning Gods, en omdat God de Heere Mozes Zijn wetten op denzelven gegeven heeft, Ex. 18:5; 19:3. 1 Kon. 19:8.

4Deze berg wordt anders genoemd de berg Sinaï, Ex. 19:1. Hand. 7:30.

2En de 5Engel des HEEREN verscheen hem in een vlam des vuurs uit het midden van een braambos; en hij zag, en zie, het braambos brandde in het vuur en het braambos werd niet verteerd.

5Deze Engel was God de Heere, als blijkt vss. 4, 6. Deut. 33:16. Vgl. Gen. 16 op vers 7.

3En Mozes zeide: Ik zal mij nu 6daarheen wenden en bezien 7dat grote gezicht, waarom het braambos niet verbrandt.

6Hebr. afwijken.

7Of: de grote verschijning, die niet is geschied in het verstand des geestes, maar in de aanschouwing der lichamelijke ogen.

4Toen de HEERE zag dat hij zich daarheen wendde om te bezien, zo riep God tot hem uit het midden van het braambos en zeide: Mozes, Mozes. En hij zeide: Zie, hier ben ik.

5aEn Hij zeide: Nader hier niet toe; 8trek uw schoenen uit van uw voeten, want de plaats waarop gij staat, 9is heilig land.

8Dit diende om Mozes tot een heiligen deemoedigheid te verwekken, gelijk ook Jozua, Joz. 5:15.

9Hebr. is aarde der heiligheid, te weten, geheiligd door de tegenwoordigheid en verschijning Gods, buiten dewelke het was als ander land.

a Joz. 5:15.

6Hij zeide voorts: bIk ben de God uws vaders, de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs. En 10Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien.

10Zie gelijke voorbeelden van vreze 1 Kon. 19:13. Jes. 6:2, 5. Zie ook Job 13:20. Luk. 5:8. Spruitende uit de bedenking van de onwaardigheid van zijn persoon en de hoogheid van Gods majesteit.

b Matth. 22:32. Mark. 12:26. Luk. 20:37. Hand. 7:32.

7cEn de HEERE zeide: 11Ik heb zeer wel gezien de verdrukking Mijns volks, hetwelk in Egypte is, en heb hun geschrei gehoord vanwege hun drijvers; want Ik heb hun smarten bekend.

11Hebr. Ik heb ziende gezien.

c Hand. 7:34.

8Daarom ben Ik 12nedergekomen, dat Ik het verlosse uit de hand der Egyptenaars, en het opvoere uit dit land 13naar een goed en ruim land, 14naar een land vloeiende van melk en honing, tot de plaats 15der Kanaänieten en der Hethieten en der Amorieten en der Ferezieten en der Hevieten en der Jebusieten.

12Zie Gen. 11:7; 18:21; 35:13.

13Zie Gen. 13:14, 15.

14Versta en begrijp hieronder alle lichamelijke zegeningen. Meermaals wordt dit betuigd waar te zijn van het beloofde land; als Ex. 13:5; 33:3. Lev. 20:24. Deut. 6:3.

15Hebr. des Kanaäniets, des Hethiets, enz.

9En nu, zie, het geschrei der kinderen Israëls is tot Mij gekomen; en ook heb Ik gezien de verdrukking waarmede de Egyptenaars hen verdrukken.

10Zo kom nu, en dIk zal u tot Farao zenden, opdat gij Mijn volk (de kinderen Israëls) uit Egypte voert.

d Ps. 105:26. Hos. 12:14. Micha 6:4. Hand. 7:35.

11Toen zeide Mozes tot God: Wie ben ik, dat ik tot Farao zou gaan, en dat ik de kinderen Israëls uit Egypte zou voeren?

12Hij dan zeide: eIk zal voorzeker met u zijn, en 16dit zal u een teken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer gij dit volk uit Egypte geleid hebt, zult gijlieden God 17dienen op dezen berg.

16Te weten deze Mijn verschijning, of wat hier straks in dit vers volgt.

17Dat is, offerande doen, als blijkt vers 18. Zie de vervulling Exodus 19.

e Joz. 1:5.

Gods Verbondsnaam

13Toen zeide Mozes tot God: Zie, wanneer ik tot de kinderen Israëls kom en zeg tot hen: De God uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden, en zij mij zeggen: Hoe is Zijn Naam? wat zal ik tot hen zeggen?

14En God zeide tot Mozes: 18IK ZAL ZIJN DIE IK ZIJN ZAL. Ook zeide Hij: Alzo zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: IK ZAL ZIJN heeft mij tot ulieden gezonden.

18Anders: Ik ben Die Ik ben, of: Ik zal zijn Die Ik was, komende in den grond overeen met den Naam Jehovah. Dit betekent, dat God, Die Mozes zond, eeuwig is in Wezen, getrouw in Zijn beloften, en almogend in derzelver uitvoering. Vgl. Hebr. 13:8. Openb. 1:4, 8; 16:5.

15Toen zeide God verder tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: 19De HEERE, uwer vaderen God, de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs, heeft mij tot ulieden gezonden; dat is Mijn Naam eeuwiglijk, en 20dat is Mijn gedachtenis 21van geslacht tot geslacht.

19Zie Gen. 2 op vers 4.

20Alsof God zeide: Bij dezen Naam zal men Mijner altijd gedachtig wezen. Zie Ps. 102:13; 135:13. Hos. 12:6. Anders: dit is Mijn gedenkteken te allen tijde.

21Hebr. tot geslachte des geslachts.

16Ga heen en verzamel 22de oudsten van Israël en zeg tot hen: De HEERE, uwer vaderen God, is mij verschenen, de God Abrahams, Izaks en Jakobs, zeggende: 23Ik heb ulieden getrouwelijk bezocht en hetgeen dat ulieden in Egypte is aangedaan;

22Hier worden verstaan de oversten en leraars des volks; dezen verkondigden het volk hetgeen dat zij van Mozes vernamen. Zie Ex. 12:3, 21; 19:3.

23Hebr. Bezoekende heb Ik u bezocht. Zie Gen. 21 op vers 1.

17Daarom heb Ik gezegd: Ik zal ulieden uit de verdrukking van Egypte opvoeren tot het land der 24Kanaänieten en der Hethieten en der Amorieten en der Ferezieten en der Hevieten en der Jebusieten, tot het land vloeiende van melk en honing.

24Hebr. des Kanaäniets, enz.

18En zij zullen uw stem horen; en gij zult gaan, gij en de oudsten van Israël, tot den koning van Egypte en gijlieden zult tot hem zeggen: De HEERE, de God der Hebreeën, 25is ons ontmoet; zo laat ons nu toch gaan 26den weg van drie dagen in de woestijn, opdat wij den HEERE onzen God offeren.

25Dat is, is ons buiten onze verwachting verschenen, en heeft ons aangesproken, bevelende hetgeen wij nu verzoeken.

26Te weten tot den berg Horeb, vers 12. Als men den weg onverhinderd gaan mag, is het maar drie dagreizen van Egypte.

19Doch Ik weet dat de koning van Egypte ulieden niet zal laten gaan, ook niet 27door een sterke hand.

27Dat is, door enige grote plagen. Zie Ex. 14:31.

20Want Ik zal 28Mijn hand 29uitstrekken en Egypte slaan met 30al Mijn wonderen, die Ik in het midden van hetzelve doen zal; 31daarna zo zal hij ulieden laten vertrekken.

28Dat is, Mijn sterke plagen.

29Hebr. zenden, uitzenden.

30Hij verstaat de tien plagen waarmede Hij Egypte wilde slaan.

31Te weten na de laatste, dewelke is de tiende plaag, het doden der eerstgeborenen.

21En Ik zal dit volk 32genade geven in de ogen der Egyptenaars; en het zal geschieden wanneer gijlieden uitgaan zult, zo zult gij 33niet ledig uitgaan.

32Dat is, gunst, zie Gen. 18:3; zodat zij den Israëlieten voor het uittrekken zullen lenen wat zij van hen begeren zullen.

33Volgens de belofte Gods, Gen. 15:14, van welker vervulling zie Ex. 12:35, 36.

22fMaar elke vrouw zal van haar naburin en van de waardin haars huizes eisen zilveren vaten en gouden vaten en klederen; die zult gijlieden op uw zonen en op uw dochters leggen, en gij gzult Egypte 34beroven.

34Dit was geen diefstal noch zonde, dewijl God het hun te doen bevolen heeft, Denwelken als een Overheer alles toekomt; alsook omdat Hij door dit middel den zuren arbeid aan Zijn volk wilde vergelden.

f Ex. 11:2; 12:35. g Ez. 39:10.